In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een inwoner van Amsterdam, en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De heffingsambtenaar had op 26 februari 2022 de WOZ-waarde van de woning van eiseres vastgesteld op € 277.000,- en had tegelijkertijd de aanslag afvalstoffenheffing voor het belastingjaar 2022 bekendgemaakt. Eiseres maakte bezwaar tegen deze beschikking, maar in de uitspraak op bezwaar van 17 augustus 2023 verklaarde de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Eiseres ging in beroep tegen deze uitspraak.
Tijdens de zitting op 5 februari 2024 was eiseres niet aanwezig, maar de heffingsambtenaar was vertegenwoordigd. De rechtbank moest beoordelen of de heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank concludeerde dat de termijn voor het indienen van het bezwaar op 11 maart 2022 was geëindigd, terwijl eiseres pas op 10 oktober 2022 bezwaar had gemaakt. Eiseres had geen geldige reden aangevoerd voor de termijnoverschrijding, waardoor de rechtbank oordeelde dat de niet-ontvankelijkheid terecht was.
Desondanks constateerde de rechtbank dat de bestreden uitspraak niet goed gemotiveerd was, omdat de heffingsambtenaar niet had vermeld wanneer de bezwaartermijn was geëindigd. De rechtbank vernietigde de bestreden uitspraak, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de conclusie dat het bezwaar niet-ontvankelijk was, correct bleef. Eiseres kreeg geen gelijk, maar de heffingsambtenaar werd wel verplicht het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres te vergoeden. De rechtbank benadrukte dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.