ECLI:NL:RBAMS:2024:1018

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 3084 en 23_364
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor uitrit op basis van Omgevingsverordening NH2020

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitrit. Eisers, [eiser 1] en [eiser 2], hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen, die de vergunningen voor de uitrit hebben geweigerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag betrekking had op een nieuwe uitweg op een provinciale weg, waarvoor in principe een weigeringsgrond geldt volgens artikel 6.65 van de Omgevingsverordening NH2020. De rechtbank heeft echter ook beoordeeld of er aan de voorwaarden van artikel 6.66 was voldaan, waaronder de eis dat er geen andere uitwegmogelijkheid beschikbaar is. De rechtbank concludeerde dat eisers ten tijde van de bestreden besluiten feitelijk de beschikking hadden over een uitweg in de vorm van een erfdienstbaarheid van weg, waardoor de aanvraag voor de omgevingsvergunning niet kon worden toegewezen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht de vergunning had geweigerd, omdat er een alternatieve uitweg beschikbaar was. De beroepen van eisers zijn ongegrond verklaard, en het college hoeft geen griffierecht of proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 23/3084 en AMS 23/364

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 februari 2024 in de zaken tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te Hoofddorp, eisers

(gemachtigde: mr. P.H. de Lange),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen, verweerder (het college)
(gemachtigde: mr. R. Meyer).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], te Amstelveen (belanghebbende)
(gemachtigde: mr. S. Habib).

Procesverloop

In de zaak AMS 23/364
Op 2 juni 2022 heeft het college aan [eiser 1] een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een in- en uitrit aan de [adres] [huisnummer] te Amstelveen (de woning).
Op 1 december 2022 (het bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de omgevingsvergunning alsnog geweigerd.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
In de zaak AMS 23/3084
Op 13 april 2023 (het bestreden besluit II) heeft het college geweigerd aan [eiser 1] een omgevingsvergunning te verlenen voor het aanleggen van een in- en uitrit aan de woning.
[eiser 1] heeft met instemming van het college rechtstreeks beroep ingesteld tegen dat besluit. [1]
In beide zaken
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2023. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote, in afwezigheid van zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedures voorafging
1. [eiser 1] is eigenaar van de woning. Op 21 februari 2022 heeft zij een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van een nieuwe uitrit aan het voorerf
. [2]
2. Ter beoordeling van deze aanvraag heeft het college advies gevraagd aan de Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland (de provincie). Op 31 mei 2022 heeft de provincie positief geadviseerd, omdat de woning zonder de uitrit niet kan worden bereikt. Op 2 juni 2022 heeft het college de omgevingsvergunning verleend. Belanghebbende en een andere omwonende hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
3. Naar aanleiding van deze bezwaren heeft het college de provincie verzocht het advies te heroverwegen. De provincie heeft vervolgens negatief geadviseerd, omdat het ook zonder nieuwe in- en uitrit mogelijk is gebleken om vanaf de woning naar de openbare weg te komen en gaan. Er is namelijk sprake van een erfdienstbaarheid van weg gevestigd voor het gebruik van de strook grond ten oosten van de woning. Dat de strook uitsluitend voor particulier gebruik zou zijn bestemd maakt deze situatie niet anders. Het is aan de eigenaar van de woning om dit (met de eigenaar van het dienende erf) te regelen, aldus de provincie. Het college heeft de bezwaren vervolgens gegrond verklaard en de omgevingsvergunning alsnog geweigerd.
4. Op 13 februari 2023 heeft [eiser 1] opnieuw een omgevingsvergunning aangevraagd voor de aanleg van een uitrit van de woning naar de provinciale weg N231. Ook ter beoordeling van deze aanvraag heeft het college de provincie om advies gevraagd. De provincie heeft aangegeven geen redenen te zien om af te wijken van het eerder ingenomen standpunt. Het is volgens de provincie niet het doel van eisers om in de woning te gaan wonen, omdat de woning nog steeds te koop/huur stond en eisers elders woonden. Of eventuele toekomstige huurders of eigenaren de uitrit bedrijfsmatig willen gebruiken is volgens de provincie (nog altijd) onduidelijk. Daarnaast blijkt uit de stukken dat de eigenaar van het dienende erf niet negatief tegenover een eventueel bedrijfsmatig gebruik van de uitweg staat en dat zij alleen wil weten hoe [eiser 1] het gebruik van de weg voor ogen heeft, aldus de provincie. Het college heeft de aanvraag vervolgens afgewezen.
Het standpunt van eisers
5. Eisers voeren aan dat er geen andere uitwegmogelijkheid beschikbaar is als bedoeld in artikel 6.66, aanhef en onder b, van de Omgevingsverordening NH2020 (de Omgevingsverordening). Zij willen de woning namelijk voor zakelijke doeleinden gebruiken, maar de eigenaar van de strook heeft eisers geen toestemming gegeven om de uitrit voor dergelijke doeleinden te gebruiken. Het college heeft ten onrechte overwogen dat het zakelijk gebruik van de woning een onzekere toekomstige gebeurtenis is. Eisers zouden zelf in de woning gaan wonen als deze niet werd verhuurd. Daarnaast kan het zakelijke gebruik niet los worden gezien van de eventuele verhuur van de woning. [eiser 2] heeft zich bovendien privé en zakelijk op het adres laten inschrijven. Inmiddels is (een gedeelte van) de woning verhuurd en exploiteert deze huurder een chiropractiebedrijf vanuit de woning. De huurder kan echter niet bevoorraad worden en ook klanten kunnen geen gebruik maken van de uitrit. Ook belemmert het college op deze wijze de verwezenlijking van de toegestane bestemmingen door de omgevingsvergunning te weigeren. Het bestemmingsplan staat immers aan-huis-verbonden beroepen of bedrijven toe tot maximaal 30% van het vloeroppervlakte van de woning. Eisers stellen zich verder op het standpunt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat een tweede uitweg niet bijdraagt aan de verkeersveiligheid, als bedoeld in artikel 6.66, eerste lid, onder d, van de Omgevingsverordening. Met slechts één uitweg moet het verkeer namelijk achteruit de provinciale weg op rijden. Dit levert gevaar op. Daarnaast neemt het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de uitweg niet toe. Eisers voeren tot slot aan dat het college de bestreden besluiten in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft genomen. De belangen van eisers zijn namelijk groter dan het geringe risico dat de verkeersveiligheid wordt aangetast.
De beoordeling van de rechtbank
6. Voor de relevante regelgeving verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak die deel uitmaakt van de uitspraak.
7. De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 6.65 van de Omgevingsverordening een omgevingsvergunning voor een uitrit wordt geweigerd indien de aanvraag betrekking heeft een nieuwe uitweg op een provinciale weg. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag betrekking heeft op een nieuwe uitweg op een provinciale weg. Er bestaat in principe dus een weigeringsgrond voor deze vergunning.
8. Uit artikel 6.66 van de Omgevingsverordening volgt echter dat het college desondanks kan besluiten een omgevingsvergunning voor een uitweg in het werkingsgebied provinciale wegen te verlenen als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Eén van deze voorwaarden is dat er geen andere uitwegmogelijkheid beschikbaar is (artikel 6.66, aanhef en onder b, van de Omgevingsverordening). De rechtbank moet beoordelen of aan deze voorwaarde is voldaan. Zij moet dit beoordelen naar de omstandigheden zoals die waren ten tijde van de bestreden besluiten.
9. De rechtbank overweegt dat tussen partijen vast staat dat eisers ten tijde van de bestreden besluiten feitelijk de beschikking hadden over een uitweg, namelijk in de vorm van een erfdienstbaarheid van weg op het perceel van hun buurvrouw. Eisers konden en mochten van deze uitweg gebruik maken voor particulier gebruik. Eisers stellen dat [eiser 2] ten tijde van de bestreden besluiten bedrijfsactiviteiten vanuit de woning verrichtte. Dit hebben zij echter niet onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt, ook niet nadat de rechtbank daar vragen over heeft gesteld op de zitting. Uit het enkele feit dat [eiser 2] zichzelf en zijn bedrijf op het adres heeft ingeschreven, volgt niet dat hij er ook feitelijk woonde of bedrijfsactiviteiten verrichtte. De rechtbank is daarom van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de woning ten tijde van de bestreden besluiten zakelijk werd gebruikt. Eisers werden destijds feitelijk dus niet belemmerd in het gebruik van de reeds aanwezige uitweg.
10. De rechtbank overweegt ten overvloede dat eisers ook in de huidige situatie feitelijk niet worden belemmerd in het gebruik van de reeds aanwezige uitweg. Hoewel de huurder van eisers zich met een chiropractiebedrijf in de woning heeft gevestigd en dus zakelijk gebruik maakt van de woning, heeft de eigenaar van de uitrit bevestigd bereid te zijn het zakelijk gebruik van de uitrit door de huidige huurder te gedogen. Dat dit niet notarieel is vastgelegd, is hierbij niet van belang.
11. De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat er geen andere uitwegmogelijkheid beschikbaar is in de zin van artikel 6.66, aanhef en onder b, van de Omgevingsverordening als een bestaande uitweg niet gebruikt kan worden voor alle bestemmingsmogelijkheden die op het perceel rusten, ongeacht of die op dat moment worden uitgeoefend. Bij dit oordeel acht de rechtbank van belang dat in de toelichting op dit artikel is opgenomen dat een omgevingsvergunning voor een nieuwe uitweg op gebiedsontsluitingswegen kan worden verleend ‘
als er überhaupt geen andere reële uitwegmogelijkheid beschikbaar is’. Uit de woorden ‘überhaupt’ en ‘reële’ leidt de rechtbank af dat de feitelijke situatie zoals die ten tijde van de aanvraag bestaat, leidend is. De bevoegdheid van het college om een omgevingsvergunning voor een nieuwe uitweg te verlenen gaat dus niet zó ver dat daarbij vooruit moet worden gelopen op onzekere toekomstige situaties.
12. De rechtbank concludeert dan ook dat niet is voldaan aan het vereiste zoals gesteld in artikel 6.66, aanhef en onder b, van de Omgevingsverordening. Er was ten tijde van de bestreden besluiten een uitwegmogelijkheid beschikbaar. Aangezien het college alleen een omgevingsvergunning voor een uitweg kan verlenen als aan álle vereisten van artikel 6.66 van de Omgevingsverordening is voldaan, is het college in dit geval gehouden de omgevingsvergunning te weigeren. Het beroep van eisers op artikel 6.66, aanhef en onder d, van de Omgevingsverordening behoeft daarom geen nadere bespreking. Ook betekent dit dat het beroep op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt, omdat het college in dit geval geen ruimte heeft voor een belangenafweging.
Conclusie
13. De beroepen zijn ongegrond. Het college hoeft geen griffierecht of proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. Vlierhuis, rechter, in aanwezigheid van
mr. T.W. Steenhoff, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
7 februari 2024.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage: Wettelijk kader

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.2, eerste lid
Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
(…)
e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik ervan te veranderen,
(…)
geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Artikel 2.18
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Omgevingsverordening NH2020
Artikel 4.81 Omgevingsvergunning
Het is verboden om in het werkingsgebied provinciale wegen en in het werkingsgebied beperkingengebied provinciale wegen zonder omgevingsvergunning:
(…)
b. een uitweg op een provinciale weg te maken, te hebben, te wijzigen of te verwijderen of het gebruik van een uitweg op een provinciale weg in betekenende mate te intensiveren.
Artikel 6.65 Weigering omgevingsvergunning
In het werkingsgebied provinciale wegen wordt een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.81 geweigerd indien:
(…)
2. de aanvraag omgevingsvergunning betrekking heeft op een nieuwe uitweg op een provinciale wegen – stroomwegen of op provinciale wegen- gebiedsontsluitingswegen.
Artikel 6.66 Verlening omgevingsvergunning in afwijking van het bepaalde in 6.65
In afwijking van het bepaalde in artikel 6.65, tweede lid, kan een omgevingsvergunning voor een uitweg in het werkingsgebied provinciale wegen worden verleend, indien:
a. deze ontsluit op een gebiedsontsluitingsweg;
b. er geen andere uitwegmogelijkheid beschikbaar is dan wel er sprake is van een groot openbaar belang waarbij er geen reële alternatieven beschikbaar zijn en de uitweg aantoonbaar zo verkeersveilig mogelijk is;
c. verlening van de omgevingsvergunning niet in strijd is met de belangen zoals genoemd in artikel 4.79; en
d. de aanvraag betrekking heeft op de eerste uitweg van het perceel of een tweede uitweg, indien deze bijdraagt aan een verbetering van de verkeersveiligheid.
Toelichting art. 6.65 van de Verordening(..)
In het bijzonder van belang in het kader van dit artikel is dat op stroomwegen en gebiedsontsluitingswegen in principe geen nieuwe uitwegen worden vergund en dat structurele verzwaring van het gebruik van bestaande uitwegen op deze wegen niet wordt toegestaan. Een uitweg is namelijk een potentieel conflictpunt. Directe uitwegen op provinciale wegen brengen daarmee, gezien de relatief hoge snelheden op de provinciale weg, per definitie een hoog ongevalsrisico met zich mee. Daarom is het van belang bestaande uitwegen zo veilig mogelijk te gebruiken en te onderhouden en verzoeken voor de aanleg van nieuwe uitwegen zorgvuldig af te wegen in een omgevingsvergunningsprocedure. Het is de bedoeling dat percelen aan deze wegen worden ontsloten via andere wegen of, als dat niet mogelijk is, door eigenaars en gebruikers van percelen gezamenlijk gebruik wordt gemaakt van uitwegen. Om een uitweg aan te leggen of aan te passen is het vaak nodig om extra voorzieningen te treffen, zoals het maken van een dam of duiker of het verharden van de tussenberm. Deze zaken worden ook in de vergunning geregeld, want ze behoren tot de verantwoordelijkheid van de vergunninghouder.
Toelichting art. 6.66 van de Verordening
In dit artikel is vastgelegd dat wanneer een omgevingsvergunning voor een nieuwe uitweg of wijziging van een uitweg of het gebruik daarvan op gebiedsontsluitingswegen wel kan worden verleend. Dit is mogelijk als er sprake is van een groot openbaar belang waarbij er geen reële alternatieven beschikbaar zijn en de uitweg aantoonbaar zo verkeersveilig mogelijk is of als er überhaupt geen andere reële uitwegmogelijkheid beschikbaar is. Bijvoorbeeld als de aanvrager, of diens rechtsvoorganger voorafgaand aan de aanvraag, niet de beschikking heeft over een andere uitweg, al dan niet op grond van een zakelijk of persoonlijk recht van gebruik. Het is namelijk de bedoeling dat percelen aan deze wegen worden ontsloten via andere wegen of, als dat niet mogelijk is, door eigenaars en gebruikers van percelen gezamenlijk gebruik wordt gemaakt van uitwegen. Slechts in het geval dat dit niet mogelijk is of slechts tegen onevenredig hoge kosten, kan besloten worden een nieuwe uitweg of wijziging in het gebruik toe te staan. Hierbij mag echter geen verslechtering optreden ten aanzien van de verkeersveiligheid en het doelmatig gebruik van de weg, bijvoorbeeld in de vorm van verkeershinder. Wat onder groot openbaar belang moet worden verstaan staat in de algemene toelichting over dit begrip.
Een omgevingsvergunning voor een nieuwe uitweg of wijziging van een uitweg of het gebruik daarvan wordt slechts verleend onder de voorwaarden dat het de doorstroming niet belemmert en de verkeersveiligheid niet vermindert. De richtlijnen waarop dit wordt getoetst zijn genoemd in de toelichting onder artikel 6.65. Specifieke elementen uit deze richtlijnen met betrekking tot uitwegen op gebiedsontsluitingswegen die gehanteerd worden zijn dat:
  • het zicht op en vanaf de uitweg niet wordt belemmerd;
  • er voldoende ruimte is om de uitweg vooruit rijdend en zonder onderbrekingen op en af te rijden;
  • de uitweg op meer dan 150 meter van een gelijkvloerse kruising van wegen, een invoegstrook of een uitvoegstrook ligt; en
  • de uitweg op een andere locatie ligt dan waar tot de weg behorende verkeersvoorzieningen zijn gelegen die het veilig en onbelemmerd in- en uitrijden van de uitweg kunnen beperken.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).