ECLI:NL:RBAMS:2024:1010

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
13-334418-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 6a OLW met betrekking tot een Europees aanhoudingsbevel

Op 22 februari 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de District Court in Wrocław, Polen. De zaak betreft een vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB, dat strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is geboren en daar een vrijheidsstraf van twee jaar moet ondergaan. De rechtbank heeft de zaak behandeld op zittingen op 1 en 8 februari 2024, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk.

Tijdens de zittingen is gebleken dat de officier van justitie niet op de hoogte was van bepaalde stukken die door de verdediging waren overgelegd. De rechtbank heeft de zaak aangehouden om de officier in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van deze stukken. De verdediging heeft betoogd dat de opgeëiste persoon niet voldoende op de hoogte was van de strafprocedure en dat de overlevering daarom geweigerd moet worden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opgeëiste persoon wel degelijk op de hoogte was van de procedure en dat hij stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen.

De rechtbank heeft ook de genoegzaamheid van het EAB beoordeeld en vastgesteld dat de opgeëiste persoon voldoende informatie heeft verstrekt over zijn verblijf in Nederland. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander voldoet, maar dat de overlevering op basis van artikel 6a OLW moet worden geweigerd. De rechtbank heeft besloten de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland te bevelen en de opgeëiste persoon in voorlopige hechtenis te houden tot de tenuitvoerlegging van de straf plaatsvindt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-334418-23
Datum uitspraak: 22 februari 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 19 december 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 12 augustus 2020 door
the District Court in Wrocław(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1985,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 1 februari 2024
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 1 februari 2024, in aanwezigheid van mr. M. Al-Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. E.J. Teeuwen, advocaat te Amsterdam, die waarneemt voor haar kantoorgenoot, mr. L.M. van Spanjen, en door een tolk in de Poolse taal.
Ter zitting is gebleken dat de officier van justitie geen kennis had van door de raadsvrouw overgelegde gelijkstellingstukken. Om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen alsnog kennis te nemen van de stukken en zo nodig een advies van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) op te vragen, is de zaak voor bepaalde tijd aangehouden.
Zitting 8 februari 2024
De behandeling van het EAB is, met toestemming van partijen, door de rechtbank in gewijzigde samenstelling voortgezet. Namens het openbaar ministerie is mr. G.M. Kolman, officier van justitie, aanwezig. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.M. van Spanjen, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
final judgment of the District Court in Wrocławvan 26 juli 2018, met kenmerk III K 104/18.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie neemt primair het standpunt in dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 12, sub a, OLW, omdat de opgeëiste persoon in-persoon is opgeroepen voor de behandeling van zijn strafzaak. Subsidiair moet geen toepassing worden gegeven aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12, OLW. De opgeëiste persoon had kennis van de tegen hem lopende strafzaak. Hij is met de officier van justitie een straf overeengekomen. Hoewel de oproepingen voor de zitting naar een adres verstuurd zijn dat verouderd was, kwam de post aan bij de opgeëiste persoon. Onder die omstandigheden kan volgens de officier van justitie niet worden gezegd dat de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon geschonden zijn.
Oordeel rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat - anders dan hetgeen de officier van justitie heeft bepleit – een situatie als bedoeld in artikel 12, sub a, OLW zich niet voordoet. Uit het dossier volgt namelijk dat de opgeëiste persoon niet ten aanzien van alle zittingen in persoon een oproep heeft ontvangen of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van de datum en de plaats van het proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces en ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden genomen wanneer hij niet op het proces verschijnt.
De rechtbank stelt daarmee vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij vindt daarbij het volgende van belang.
De opgeëiste persoon is op 24 juni 2017 als verdachte gehoord. Op 21 december 2017 zijn de opgeëiste persoon en de officier van justitie een straf overeengekomen. Er hebben toen vier zittingen plaatsgevonden. De oproep voor de eerste zitting van 21 mei 2018 is door de opgeëiste persoon zelf opgehaald. Hij heeft daarbij ook een kopie ontvangen van het verzoek van de officier van justitie om de overeengekomen straf aan de opgeëiste persoon op te leggen. De oproep voor de daaropvolgende zitting op 27 juni 2018 is ook door de opgeëiste persoon opgehaald, maar niet tijdig. De oproepen voor de zittingen van 23 juli 2018 en 26 juli 2018 zijn naar hetzelfde adres verzonden als de oproep voor de zitting van 27 juni 2018, maar niet door de opgeëiste persoon opgehaald.
Uit het voorgaande blijkt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de tegen hem lopende strafprocedure, dat hij in die strafprocedure een straf is overeengekomen met de officier van justitie en dat die overeengekomen straf op de zitting van 21 mei 2018 zou worden besproken. Door vervolgens niet op die betreffende zitting te verschijnen en kennelijk ook geen contact te zoeken met de justitiële autoriteiten om zich te laten informeren over het verdere verloop dan wel de afloop van de strafprocedure, heeft de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces. Onder deze omstandigheden levert de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon op.
3.2
Genoegzaamheid
Standpunt verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het EAB niet genoegzaam is. Volgens het EAB dient de opgeëiste persoon nog de volledige straf van twee jaren uit te zitten. De opgeëiste persoon geeft echter aan dat hij een groot deel van de straf reeds heeft uitgezeten en dat het overige strafdeel voorwaardelijk zou zijn opgelegd. Dit is onderbouwd met de stukken die op 31 januari 2024 verstrekt zijn. Uit de bijlages volgt dat de opgeëiste persoon reeds elf maanden in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Ook is een verzoek gedaan om deze tijd in mindering te brengen op de opgelegde straf. Ook uit de aanvullende informatie van 28 december 2023 blijkt dat de opgeëiste persoon in voorarrest heeft gezeten. Op basis van deze stukken is voldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de informatie in het EAB. De overlevering dient hierom te worden geweigerd.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de bepaling van het strafrestant ziet op de executiefase van de overlevering, en niet ter beoordeling staat in het kader van de overleveringsprocedure zelf. Bovendien blijkt uit de toegezonden stukken niet dat de opgeëiste persoon een substantieel deel van de straf reeds heeft uitgezeten. Er dient uitgegaan te worden van de juistheid van de informatie in het EAB.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving moet ook de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen. Dit is het geval.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat het strafrestant relevant is na de feitelijke overlevering en pas aan de orde kan komen nadat de rechtbank heeft beslist over de toelaatbaarheid van de verzochte overlevering. De duur van de opgelegde vrijheidsstraf is doorslaggevend, zo volgt uit artikel 2, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Er is sprake van een opgelegde vrijheidsstraf van een langere duur dan de vier maanden die vereist zijn voor een executieoverlevering. Niet is aangevoerd noch aannemelijk geworden dat er in het geheel geen strafrestant meer is Het verweer van de verdediging slaagt niet.

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten 1 en 2 aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1 en 9, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
witwassen van opbrengsten van misdrijven
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
4.2
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft feit 3 niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Feit 3 levert naar Nederlands recht op:
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 17 januari 2024 volgt dat de in het EAB omschreven strafrechtelijke feiten er niet toe leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 4.2 weergegeven Nederlandse kwalificatie ten aanzien van feit 3 volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De feiten 1 en 2 zijn ook naar Nederlands recht strafbaar.
Feit 1 levert naar Nederlands recht op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
Feit 2 levert naar Nederlands recht op:
witwassen
Uit de Nederlandse kwalificaties ten aanzien van feit 1 en 2 volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf ook niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische, familiale en sociale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 140 en 420bis Wetboek van Strafrecht, 69 Algemene wet inzake rijksbelastingen en 2, 5, 6a, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Wrocław(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde – geschorste – overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. E.G.M.M. van Gessel, voorzitter,
mrs. C.A.E. Wijnker en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van L.E. Poel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 22 februari 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.