ECLI:NL:RBAMS:2023:965

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
C/13/713487 / FA RK 22-730
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en nevenvoorzieningen met betrekking tot kinderen en alimentatie

Op 20 februari 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een echtscheidingszaak tussen een man en een vrouw, die op 6 mei 2017 in Polen zijn getrouwd en drie minderjarige kinderen hebben. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en het aangehechte ouderschapsplan als onderdeel van de beschikking opgenomen. De vrouw is toegewezen in de zorg voor de kinderen, met een zorgregeling die de verblijfsduur bij beide ouders regelt. De rechtbank heeft ook de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap behandeld, waarbij verschillende onroerende zaken en voertuigen aan de vrouw zijn toebedeeld. De man is verplicht om alimentatie te betalen voor de kinderen en de vrouw, met specifieke bedragen die per kind en per maand zijn vastgesteld. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling van de financiële verzoeken en de waardering van de ondernemingen van de man. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
zaaknummer / rekestnummer: C/13/713487 / FA RK 22-730 es
C/13/722379 / FA RK 22-5491 veve
C/13/717217 / FA RK 22-2784 vovo
Beschikking van 20 februari 2023 betreffende de echtscheiding, de nevenvoorzieningen en de voorlopige voorzieningen
in de zaak van:
[de man] ,
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. I.E. van der Bijl,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. T.A. Bruins.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure in de zaken met zaak- en rekestnummer:
C/13/713487 / FA RK 22-730 en C/13/722379 / FA RK 22-5491 blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man met producties 3 tot en met 11, ingekomen op
1 februari 2022;
- het verweerschrift van de vrouw tevens houdende zelfstandige tegenverzoeken met producties 1 tot en met 3, ingekomen op 12 april 2022;
- het verweerschrift op de zelfstandige producties, tevens houdende aanvullende verzoeken van de man met producties 1 tot en met 41, ingekomen op 8 juni 2022;
- het verweer tegen de aanvullende verzoeken, ingekomen op 6 juli 2022;
- producties 42 tot en met 55 van de man, ingekomen op 31 oktober 2022;
- producties 56 tot en met 67 van de man, ingekomen op 30 november 2022;
- producties 68 tot en met 82 van de man, ingekomen op 22 december 2022;
- producties 83 tot en met 867 van de man, ingekomen op 16 januari 2023;
- wijziging / aanvulling van het verzoek van de man, tevens houdende producties 88 tot en 126, ingekomen op 23 januari 2023;
- wijziging / aanvulling van het verzoek van de vrouw en aangepast verweer op de gewijzigde verzoeken van de man, tevens houdende productie 12 tot en met 38, ingekomen op 23 januari 2023;
- aanvullend verzoek van de vrouw, tevens houdende producties 37 tot en met 42, ingekomen 30 januari 2023;
- akte van de man met producties 127 tot en met 139, ingekomen op 31 januari 2022;
- aanvullende producties van de man, ingekomen per e-mail op 1 februari 2023;
1.2.
Het verloop van de procedure in de zaak met zaak- en rekestnummer:
C/13/717217 / FA RK 22-2784blijkt uit:
- de beschikking betreffende de voorlopige voorzieningen van 22 juni 2022, waarbij de verzoeken met betrekking tot de kinder- en partneralimentatie zijn aangehouden.
1.3.
Gelet op de leeftijd van de minderjarigen zijn zij niet gehoord.
1.4.
De mondelinge behandeling in alle zaken heeft plaatsgevonden achter gesloten deuren op 2 februari 2023. Bij die gelegenheid zijn partijen met hun advocaat verschenen. Met instemming van partijen waren verder voor de man aanwezig de heer [naam 1] , zijn fiscalist en mevrouw [naam 2] , zijn Register Valuator (RV) en voor de vrouw, de heer [naam 3] (RV) en de heer [naam 4] van Sophista.
1.5.
De voorzitter heeft op de mondelinge behandeling aan partijen kenbaar gemaakt dat de stukken in de bodemzaken voor zover ingediend na het verstrijken van de 10-dagen termijn, zoals deze is bepaald in de procesreglementen, te laat zijn ingediend. Deze zijn ter zitting aan partijen retour gegeven. Dit ziet niet op het door de vrouw daarbij ingediende verzoek tot wijziging van haar verzoek in de voorlopige voorzieningen, nu binnen deze procedure een dergelijke wijziging nog is toegestaan op dit tijdstip, de man als voormalig werkgever van de vrouw hiermee voldoende bekend moet zijn geweest en ter zitting voldoende in staat is geweest verweer te voeren.
1.6.
Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht, mede aan de hand van een pleitnota. Ten slotte is beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 6 mei 2017 te Nowe Gorzycko (Polen). Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2016 te [geboorteplaats 1] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2018 te [geboorteplaats 1] en
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2020 te [geboorteplaats 2] .
De kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
Bij beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van 22 juni 2022 is als volgt bepaald:
- verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek de man te verplichten tot het opvolgen van de kindertherapeut;
- bepaalt dat de minderjarige kinderen van partijen, [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met onmiddellijke ingang aan de vrouw zullen worden toevertrouwd;
- bepaalt als voorlopige zorgregeling dat de minderjarigen elke maandag uit school/de opvang tot en met donderdag naar school/de opvang bij de vrouw verblijven en de minderjarigen elke donderdag na school/de opvang tot en met vrijdag na het eten bij de man verblijven. Tevens verblijven de minderjarigen de ene week van vrijdag 18:00/18:30 uur tot maandag naar school/de opvang bij de vrouw en de andere week bij de man. De weekenden worden aldus om en om verdeeld. De eerste twee weken van de zomervakantie verblijven de minderjarigen bij de man, de resterende weken van de zomervakantie verblijven de minderjarigen bij de vrouw. De overdracht tijdens de zomervakantie vindt plaats in Nederland op zaterdag. De kinderen verblijven het laatste weekend van de zomervakantie vanaf zaterdagavond tot maandagochtend naar school/de opvang bij de man. De herfstvakantie verblijven de kinderen bij de man;
- bepaalt dat de behandeling betreffende de verzochte kinder- en partneralimentatie wordt aangehouden en bepaalt dat, zonder andersluidend bericht van partijen, deze verzoeken meegenomen zullen worden bij de mondelinge behandeling van het echtscheidingsverzoek.

3.De beoordeling

In de zaken met zaak- en rekestnummer: C/13/713487 / FA RK 22-730 en C/13/722379 / FA RK 22-5491 overweegt de rechtbank als volgt.
Scheiding
3.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.2.
Nu beide echtgenoten de Nederlandse nationaliteit hebben, komt de Nederlandse rechter met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe. De rechtbank zal krachtens artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen.
3.3.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
Verblijfplaats en verdeling van de zorg- en opvoedtaken
3.4.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op de verzoeken ten aanzien van de ouderlijke verantwoordelijkheid.
3.5.
Partijen hebben een ouderschapsplan in het geding gebracht. Zij hebben overeenstemming over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling. Verzocht is het ouderschapsplan in de beschikking op te nemen en aan de beschikking te hechten onder intrekking van de verzoeken ten aanzien van de zorgregeling en de hoofdverblijfplaats. De rechtbank zal overeenkomstig dit verzoek van partijen beslissen.
Vervangende toestemming kindertherapeut
3.6.
De vrouw verzoekt vervangende toestemming voor het aanmelden van [minderjarige 3] bij Kindertherapeut [naam 5] van [bedrijf] in [plaats] , nu de man niet eerder heeft willen instemmen. De man heeft aangegeven dat hij om hem moverende redenen geen goed gevoel heeft bij deze Kindertherapeut.
Ter zitting hebben partijen hierover nadere afspraken gemaakt. De man wil eerst een gesprek met deze Kindertherapeut. Daarna zal hij waarschijnlijk alsnog toestemming geven voor de aanmelding. Gelet hierop zal de rechtbank haar beslissing op dit punt aanhouden.
Overige nevenvoorzieningen; de kinderalimentatie, partneralimentatie, verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en gebruiksvergoeding
3.7.
De vrouw heeft kinder- en partneralimentatie verzocht. Beide partijen hebben verzoeken geformuleerd ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de man heeft een gebruiksvergoeding verzocht.
3.8.
Nu de verzoeken als nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure zijn ingediend, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe.
3.9.
Op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en het levensonderhoud van de vrouw zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.
3.10.
Niet gebleken is dat de echtgenoten vóór het huwelijk het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht hebben aangewezen. Krachtens artikel 4, tweede lid, onder 1, van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130, wordt het huwelijksvermogensregime ook beheerst door het Nederlandse recht, als het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten, nu Nederland de in artikel 5 van genoemd verdrag bedoelde verklaring heeft afgelegd en de werking daarvan niet door het tweede lid van dat artikel is uitgesloten.
3.11.
Ter zitting zijn afspraken gemaakt over het vervolg van de behandeling van de verzoeken ten aanzien van de kinderalimentatie, de partneralimentatie, de gebruiksvergoeding en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap met de aanverwante verzoeken. Van belang voor partijen is dat een waardering van de ondernemingen van de man wordt opgesteld, die door hen beiden gedragen wordt. Deze waardering is niet alleen noodzakelijk voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, maar hangt ook nauw samen met de overige financiële verzoeken. Ter zitting hebben partijen – na overleg – meegedeeld dat hun beider financieel adviseurs gaan proberen om tot een gezamenlijk standpunt te komen over de waardering van de ondernemingen en zo mogelijk ook over de waarde van de gehele huwelijksgoederengemeenschap. Zij hebben daarbij aangegeven ongeveer drie maanden nodig te hebben voor hun werkzaamheden.
De rechtbank zal de zaak daarom aanhouden om de adviseurs in de gelegenheid te stellen deze werkzaamheden te verrichten. Mochten partijen onverhoopt niet tot een gezamenlijk standpunt over de waardering kunnen komen, zal de rechtbank, zoals ter zitting besproken, een onafhankelijke deskundige voor de waardering van de onderneming(-en) van de man benoemen. De rechtbank zal in dat geval, nu partijen op de zitting van
2 februari 2023 reeds hierover hebben gepleit, zonder nader debat over de toepasselijke peildatum beslissen.
3.12.
Partijen hebben verder ten aanzien van enkele bestanddelen ter zitting de volgende afspraken gemaakt die zij graag reeds in deze beschikking opgenomen zien:
i. De woning te [adres 1] wordt aan de vrouw toebedeeld
tegen een waarde van € 325.000,-;
ii. De woning te [adres 2] wordt aan de vrouw toebedeeld
tegen een waarde van € 1.075.000,-;
iii. Het perceel te [adres 3] wordt aan de vrouw toebedeeld
tegen een waarde van € 1.600.000,-;
iv. Het onroerend goed te Polen wordt aan de vrouw toebedeeld tegen een waarde van
€ 225.514,-;
v. De Citroën met kenteken [kenteken] wordt aan de vrouw toebedeeld tegen een waarde van € 22.500,-;
vi. De motor van het merk Honda Rebel wordt aan de vrouw toebedeeld tegen een waarde van € 7.199,-;
3.13.
Partijen hebben afgesproken dat bovenstaande onroerende zaken, tegen de daarachter opgenomen waardes, juridisch aan de vrouw zullen worden geleverd binnen één maand na deze beschikking. Ten aanzien van de onroerende zaken in Polen zullen partijen ook zoveel als redelijkerwijs mogelijk deze binnen de termijn van één maand aan de vrouw overdragen, een en ander afhankelijk van de werkwijze en administratieve processen hiervoor in Polen. De vrouw is voor genoemde toedelingen geen overbedelingsvergoeding aan de man verschuldigd zolang de huwelijksgemeenschap niet geheel is verdeeld. Daarnaast hebben partijen afgesproken dat aan de vrouw het uitsluitende gebruik van de in voormelde woningen toebehorende inboedels toekomt, waarbij partijen zich ten aanzien van de waarde van de inboedels hun rechten voorbehouden.
3.14.
De rechtbank zal overeenkomstig bovenstaande afspraken reeds beslissen.
In de zaak met zaak- en rekestnummer C/13/717217 / FA RK 22-2784:
3.15.
De vrouw handhaaft haar voorlopig verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en in haar levensonderhoud.
3.16.
Zij verzoekt een door de man met ingang van 9 februari 2022 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 1.750,- per maand per kind en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 17.500,- per maand vast te stellen, dan wel met ingang van een latere datum en een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag. De vrouw heeft haar verzoek voor een partnerbijdrage in de voorlopige voorzieningen gewijzigd in die zin dat zij per 1 januari 2023 een bijdrage van € 23.196,- per maand verzoekt.
3.17.
Inleidende overwegingen
De rechtbank stelt voorop dat de procedure betreffende de voorlopige voorzieningen een procedure is tot het treffen van noodvoorzieningen in afwachting van de uitkomst in de bodemprocedure, een zogenoemde ordemaatregel. Met deze aard van de procedure verhoudt zich niet dat de rechtbank een diepgravend onderzoek doet naar de situatie van partijen nu en in de toekomst. In het bijzonder geldt dit in de onderhavige zaak door de complexiteit van de financiële situatie van partijen gedurende het huwelijk en thans.
Dit leidt ertoe dat de rechtbank geen rekening zal houden met het vermogen van partijen, nu hiervan geen eenduidig beeld kan worden verkregen. Meer in het bijzonder laat de rechtbank de stortingen van de man aan de vrouw in het afgelopen jaar buiten beschouwing, nu tussen partijen de grondslag hiervan nog in geding is. Daarbij geldt dat de man zelf deze stortingen heeft benoemd als voorschot op de verdeling en niet op de alimentatie.
Gezien de aard van de onderhavige procedure wordt tevens geen rekening gehouden met de toekomstige gevolgen van de definitieve vermogensverdeling van partijen, behalve voor zover het betreft de huurinkomsten van de [adres 1] die de vrouw zal gaan ontvangen na de levering aan haar. Ook zakelijke schulden / kosten die nog in de definitieve verdeling worden betrokken laat de rechtbank thans buiten beschouwing.
De rechtbank is verder van oordeel dat, gezien de aard van de procedure, geen plaats is voor een debat over de toekomstige verdiencapaciteit van de vrouw. De rechtbank zal uitgaan van de situatie zoals deze op dit moment feitelijk is en is geweest sinds het uiteengaan van partijen. Dit maakt ook dat geen ruimte is voor een debat over de toekomstige positie van het bedrijf van de man en de daaruit te behalen inkomsten, waarbij een rol speelt dat de man tot op zekere hoogte in staat is om invloed uit te oefenen op de financiële structuren in het bedrijf, wat maakt dat diepgaander onderzoek nodig is dan mogelijk is in het kader van een ordemaatregel.
3.18.
De rechtbank betrekt in het oordeel de standpunten zoals opgenomen in het rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen. Voor de exacte uitwerking van de financiële gegevens waar de rechtbank mee zal werken, verwijst de rechtbank naar de als bijlage I tot en met XI bijgevoegde draagkrachtberekeningen en berekening en verdeling van de kosten van de kinderen.
3.19.
Ingangsdatum
De vrouw heeft bij verzoek van 9 mei 2022 verzocht de bijdragen vast te stellen met ingang van 9 februari 2022. De man heeft hiertegen verweer gevoerd. De rechtbank acht het in deze redelijk om uit te gaan van de datum indiening verzoekschrift, nu de man vanaf dat moment rekening kon houden met een door de rechter te bepalen bijdrage.
3.20.
Behoefte kinderen
Tussen partijen staat vast dat hun gezamenlijk netto besteedbaar inkomen (NBGI) in ieder geval het maximale bedrag van € 6.000,- uit de tabellen overschrijd. Op het moment van uiteengaan van partijen begin januari 2022 waren de kinderen 5, 3 en 1 jaar. Op grond van de tabellen maakt dit 12 punten en een behoefte van € 1.575,- per maand voor alle drie de kinderen samen. Ten aanzien van de kosten voor kinderopvang stelt de rechtbank vast dat deze in 2022 € 2.258,- per maand bedragen. Partijen hebben feitelijk ieder de helft van deze kosten voor eigen rekening genomen en hun eigen toeslag hiervoor aangevraagd. Om niet tot een verrekening op de centen uit te komen over ieders aandeel in de kosten voor de opvang zal de rechtbank over de verdeling van deze kosten in 2022 niets bepalen. Ten aanzien van 2023 neemt de rechtbank deze als kostenverhogende last mee, nu de vrouw deze (weer) geheel zal gaan dragen en de kinderopvangtoeslag zal gaan ontvangen. Voor het bepalen van de hoogte van de toeslag gaat de rechtbank uit van het inkomen zoals de vrouw dat zou hebben bij volledige toewijzing van haar verzoek om partneralimentatie. Uit deze berekening (Bijlage V) vloeit dat de vrouw € 1.095 per maand aan kinderopvangtoeslag zal kunnen ontvangen en resteert een bedrag van € 1.163,- per maand dat zij per saldo zelf dient te dragen. De behoefte per kind verhoogt daarmee met een bedrag van 388,- per maand.
De vrouw heeft verder gesteld dat de behoefte van de kinderen verhoogd dient te worden gezien de hoge welstand van partijen. Gezien de aard van de procedure ziet de rechtbank geen gronden aanwezig om af te wijken van het algemene uitgangspunt dat de behoefte in de tabel in principe afdoende is om in de kosten van kinderen te voorzien voor de duur van de echtscheiding. De rechtbank is daarnaast niet gebleken van specifieke behoefte verhogende kosten, anders dan de opvangkosten.
3.21.
Draagkracht man
De man heeft gesteld dat enkel van zijn inkomen uit [naam bedrijf 2] B.V. en zijn winst uit onderneming bij [naam bedrijf 1] dient te worden uitgegaan. Daarnaast voert de man in zijn algemeenheid aan dat partijen weliswaar van het uitgekeerde dividend veel onroerend goed hebben aangeschaft in het huwelijk, maar dat zij niet in grote welstand leefden. Gezien de slechte financiële markt is het voor hem voorlopig niet mogelijk om nog dividend uit te keren. De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd en gewezen op de huwelijkse welstand van partijen.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor 2022 gaat de rechtbank uit van een inkomen van
€ 213.976,- bruto op jaarbasis vanuit [naam bedrijf 3] B.V., zoals dat volgt uit de jaaropgave en loonstroken. Dit is een hoger inkomen dan de man op basis van zijn maandelijkse loonstroken zou dienen te hebben. Dit zal wellicht door een bonus of eindejaarsuitkering verhoogd zijn, enige onduidelijkheid hierover dient voor rekening en risico van de man te blijven. Daarbij houdt de rechtbank er rekening mee dat een bedrag van € 3.930,14 per maand in mindering is gebracht in verband met de fiscale bijtelling voor de auto.
De rechtbank gaat voor 2023 uit van eenzelfde loon en niet het lagere door de man gestelde inkomen, nu hij in de gelegenheid verkeert op de hoogte van zijn eigen inkomen invloed uit te oefenen en de loonstroken pro forma berekeningen zijn. Nu de auto van de man privé is geworden houdt de rechtbank in 2023 geen rekening meer met de fiscale bijtelling hiervoor.
Het inkomen vanuit [naam bedrijf 2] B.V. is komen te vervallen na 2021, en zag enkel op een fiscaal loon in verband met de bijtelling van een auto die in 2022 naar [naam bedrijf 3] B.V. is overgeheveld. Hiermee zal de rechtbank dus geen rekening houden.
De man heeft daarnaast een eenmanszaak, [naam bedrijf 1] . Door de man is gesteld dat hij gemiddeld een bedrag van € 35.000,- per jaar aan winst uit onderneming kan behalen, wat door de vrouw niet dan wel onvoldoende gemotiveerd is betwist. Gezien de stukken over de voorgaande jaren komt de rechtbank dit bedrag redelijk voor en zal de rechtbank van dit bedrag uitgaan in de berekening voor zowel 2022 als toekomstig.
De rechtbank is verder van oordeel dat rekening gehouden dient te worden met inkomen uit dividend. In een voorlopige voorziening is gebruikelijk om aan te sluiten bij de daadwerkelijke inkomsten uit het laatste jaar van samenwoning. Duidelijk is dat 2021 qua dividend een in verhouding uitzonderlijk jaar was. De rechtbank acht het daarom redelijk aan te sluiten bij de door de vrouw gestelde uitkering van € 500.000,- per jaar, nu het gemiddelde over de jaren 2020, 2021 en 2022 in ieder geval al veel hoger ligt. Daarbij betrekt de rechtbank dat partijen met het uitgekeerde dividend (en de opnames in de rekening-courant) daadwerkelijk in hoge welstand leefden, mede door de aanschaf van veel onroerend goed en andere luxe uitgaven.
Het voorgaande leidt ertoe dat over 2022 wordt uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 40.014,- per maand. In 2023 leidt dit tot een NBI van € 41.985,- per maand.
3.22.
Draagkracht vrouw
Over het jaar 2022 gaat de rechtbank uit van het inkomen van de vrouw uit loondienst bij het [naam college] (hierna de school) van € 7.060,- bruto per jaar en haar inkomen bij [naam bedrijf 3] van € 70.043,- bruto per jaar, wat neerkomt op € 5.286,- bruto per maand exclusief vakantiegeld. Gezien dat de vrouw in 2021 en 2022 geen inkomsten uit haar eigen onderneming heeft gegenereerd zal de rechtbank hiermee geen rekening houden.
Over het jaar 2023 gaat de rechtbank enkel uit van voornoemd inkomen bij de school en houdt de rechtbank rekening met de € 15.000,- bruto beëindigingsvergoeding die de vrouw van [naam bedrijf 3] heeft ontvangen. Omgeslagen is dat per maand € 1.250,- bruto.
De rechtbank houdt hiernaast per 1 maart 2023 rekening met de netto huurinkomsten uit verhuur van de [adres 1] , die de vrouw zal ontvangen. Rekening houdende met de belastingdruk en kosten die hierop in mindering worden gebracht knoopt de rechtbank aan bij het door de vrouw gestelde bedrag van € 900,- per maand.
Zoals de vrouw terecht heeft aangevoerd, kan zij geen aanspraak maken op kindgebonden budget door de hoogte van haar vermogen en wordt hiermee geen rekening gehouden. Wel kan zij aanspraak maken op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Over 2022 leidt dit tot een NBI van € 4.332,- per maand.
Over 2023 leidt dit tot een NBI van € 2.739,- per maand.
3.23.
Berekening en verdeling van de kosten van de kinderen.
De rechtbank houdt gezien de eerder door de rechtbank bepaalde zorgregeling en de thans afgesproken zorgregeling in 2022 rekening met 25% zorgkorting en in 2023 met 15%.
In de onderlinge verhouding dient de man in 2022 bij te dragen met een bedrag van € 358,- per kind per maand en de vrouw met een bedrag van € 36,- per kind per maand.
In de onderlinge verhouding dient de man in 2023 bij te dragen met een bedrag van € 811,- per kind per maand en de vrouw met een bedrag van € 23,- per kind per maand.
3.24.
Behoefte vrouw
De rechtbank ziet aanleiding om in de onderhavige procedure voor het bepalen van de behoefte uit te gaan van de zogenoemde hofnorm, gezien hetgeen hiervoor onder 3.17 is overwogen. Voor de bepaling van het NBGI sluit de rechtbank aan bij de berekening van de draagkracht van partijen zoals die volgt uit de berekening zoals opgenomen hierboven onder 3.21 en 3.22. Tezamen maakt dat een NBGI van € 44.346‬,- per maand. Daarop brengt de rechtbank de kosten van de kinderen in mindering van € 2.034,- per maand (zijnde € 1.575 + netto kosten opvang € 459,-) = € 42.312,- per maand wat partijen ter beschikking stond. 60% daarvan is € 25.387,- netto. In het kader van de onderhavige maatregel kan er daarom van worden uitgegaan dat de netto behoefte van de vrouw € 25.387,- per maand bedraagt.
De door de vrouw verzocht bijdrage overstijgt derhalve niet haar behoefte.
3.25.
Aanvullende behoefte
Voor het bepalen van de mate waarin de vrouw zelf kan voorzien gaat de rechtbank uit van de inkomens zoals vermeld onder 3.22.
In 2022 is de netto aanvullende behoefte van de vrouw € 21.164,- per maand, dat € 41.910,- bruto per maand maakt.
In 2023 is de netto aanvullende behoefte van de vrouw € 22.719,- per maand, dat € 44.662,- bruto per maand maakt.
3.26.
Lasten man
De rechtbank houdt rekening met de man opgevoerde en de door hem betaalde hypotheekrente nu hij feitelijk deze woonlast heeft. Nu de bijdrage aanvangt voor
1 januari 2023 en na deze datum doorloopt zal de rechtbank geen rekening houden met de forfaitaire woonlast. Daarnaast wordt rekening gehouden met de door de man betaalde premie voor ziektekostenverzekering, het eigen risico en de beide premies levensverzekering en de autoverzekering.
3.27.
Uit de door de rechtbank gemaakte jusvergelijking volgt dat de door de vrouw verzochte bijdrage niet maakt dat de man in een financieel mindere positie dan de vrouw terechtkomt. Dit geldt voor zowel het jaar 2022 als het jaar 2023.
3.28.
Daarom beslist de rechtbank als na te melden.
4. De beslissing
In de zaken met zaak- en rekestnummer: C/13/713487 / FA RK 22-730 en
C/13/722379 / FA RK 22-5491:
De rechtbank:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit;
4.2.
bepaalt dat het aangehechte ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking;
4.3.
stelt vast dat de navolgende onroerende zaken aan de vrouw worden toebedeeld en dat deze voor zover mogelijk binnen één maand juridisch aan haar worden geleverd:
i. De woning te [adres 1] tegen een waarde van
€ 325.000;
De woning te [adres 2] tegen een waarde van € 1.075.000;
Het perceel te [adres 3] tegen een waarde van
€ 1.600.000;
Het onroerend goed te Polen tegen een waarde van € 225.514;
4.4.
bepaalt dat de auto van het merk Citroën met kenteken [kenteken] tegen een waarde van € 22.500,- aan de vrouw wordt toegedeeld;
4.5.
bepaalt dat de motor van het merk Honda (type Rebel) tegen een waarde van
€ 7.199,- aan de vrouw wordt toegedeeld;
4.6.
bepaalt dat de overbedelingsvordering van de man op de vrouw voor de onroerende zaken en de vervoersmiddelen vooralsnog niet opeisbaar is;
4.7.
bepaalt dat aan de vrouw het uitsluitende gebruik van de zich in de woningen bevindende inboedels toekomt;
4.8.
verklaart de beschikking, behalve voor zover ziende op de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
4.9.
houdt iedere verdere beslissing aan tot de
PRO FORMAdatum van
15 mei 2023;
In de zaak met zaak- en rekestnummer C/13/717217 / FA RK 22-2784:
De rechtbank
4.10.
bepaalt dat de man met ingang van 9 mei 2022 tot 1 januari 2023 € 358,= (driehonderd achtenvijftig euro) per kind per maand zal betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen, bij vooruitbetaling te voldoen;
4.11.
bepaalt dat de man met ingang van 1 januari 2023 € 811,= (achthonderd elf euro) per kind per maand zal betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen, bij vooruitbetaling te voldoen;
4.12.
bepaalt dat de man met ingang van 9 mei 2022 tot 1 januari 2023 € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro) per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, bij vooruitbetaling te voldoen;
4.13.
bepaalt dat de man met ingang van 1 januari 2023 € 23.196,- (drieëntwintigduizend honderdzesennegentig euro) per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, bij vooruitbetaling te voldoen;
4.14.
verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.15.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van Berkum, voorzitter tevens kinderrechter, mr. M.M. Breugem en mr. M.R. Kremer, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.E. Meijer, griffier, op 20 februari 2023. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).