ECLI:NL:RBAMS:2023:932

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2023
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
C/13/716909 / FA RK 22-2628
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en nevenvoorzieningen met betrekking tot kinderen en partneralimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 februari 2023 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 24 december 2001 in Oujda, Marokko, zijn gehuwd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bij de vrouw bepaald. De man had verzocht om de echtscheiding uit te spreken en om een zorgregeling voor de kinderen vast te stellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarigen, die in Nederland wonen, hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw moeten hebben, gezien het belang van de kinderen en de stabiliteit in hun leven. De rechtbank heeft ook het huurrecht van de woning aan de vrouw toegewezen, zodat zij met de kinderen in hun vertrouwde omgeving kan blijven wonen.

Daarnaast heeft de rechtbank voorlopige alimentatiebedragen vastgesteld. De man moet een bijdrage van € 88,-- per maand betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen, en € 44,-- per maand voor de jongmeerderjarige. De vrouw moet de man een partnerbijdrage van € 360,-- bruto per maand betalen. De rechtbank heeft de definitieve beslissingen over de alimentatie aangehouden tot er meer informatie beschikbaar is over de financiële situatie van beide partijen. De rechtbank heeft ook de verdeling van de gemeenschap van goederen pro forma aangehouden, omdat er onvoldoende informatie was om een beslissing te nemen. De kosten van de procedure worden door beide partijen zelf gedragen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
zaak- / rekestnummers: C/13/716909 / FA RK 22-2628 (echtscheiding)
C/13/723136 / FA RK 22-5932 (verdeling)
C/13/726944 / FA RK 22-7925 (voorlopige voorzieningen)
Beschikking van 20 februari 2023 betreffende de echtscheiding en nevenvoorzieningen
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. B.N. Voogd,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.C. Rosier.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 25 april 2022;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vrouw;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de man;
- het incidenteel verzoek van de man;
- het aanvullend verzoek van de man ten aanzien van de onderhoudsverplichting;
- het aanvullend verzoek van de vrouw;
- het e-mailbericht van 1 februari 2023 met producties van de man;
- het aanvullend verzoek van de man ten aanzien van de verdeling;
- het e-mailbericht van 2 februari 2023 met productie van de vrouw;
- het F9-formulier van 3 februari 2023 met productie van de man.
1.2.
Vanwege de onderlinge samenhang worden eveneens de verzochtevoorlopige voorzieningen met zaaknummer: C/13/726944 / FA RK 22-7925 behandeld.
Het verloop van die procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van de man, ingekomen op 20 december 2022;
  • het aanvullend verzoek van de man;
  • het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek van de vrouw.
1.3.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken en hebben hiervan gebruik gemaakt door middel van een schriftelijke reactie aan de rechtbank.
1.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 februari 2023.
Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen en hun advocaten. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en vragen van de rechter beantwoord.
1.5.
Ten slotte is beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 24 december 2001 te Oujda, Marokko. Partijen hebben de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2006 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2009 te [geboorteplaats] en
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2012 te [geboorteplaats] .
2.3.
Het jongmeerderjarige kind van partijen is:
- [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum 4] 2003 te [geboorteplaats] .

3.Het voortraject

3.1.
Bij beschikking van 31 augustus 2022 van deze rechtbank betreffende voorlopige voorzieningen is bepaald dat de man bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning en is de beslissing ten aanzien van de toevertrouwing van de minderjarigen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van de minderjarigen, hierna te noemen zorgregeling, aangehouden.
3.2.
Bij beschikking van 12 oktober 2022 betreffende voorlopige voorzieningen is vervolgens bepaald dat de minderjarigen met onmiddellijke ingang aan de vrouw worden toevertrouwd en is er een zorgregeling voor de jongste minderjarigen, [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , bepaald.
3.3.
Bij beschikking van 14 december 2022 van deze rechtbank betreffende wijziging van de voorlopige voorzieningen is tot slot bepaald dat de vrouw bij uitsluiting van de man gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning met ingang van 20 december 2022 met bevel dat de man de woning moet verlaten en niet meer mag betreden.

4.De beoordeling

4.1.
Scheiding
4.1.1.
Beide partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
4.1.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift beide partijen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit bezaten, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
4.1.3.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Nu partijen voldoende hebben gemotiveerd dat het voor hen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.
4.1.4.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
4.1.5.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
4.2.
Verblijfplaats
4.2.1.
Beide partijen hebben verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem/haar zal zijn.
4.2.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen.
4.2.3.
De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van de minderjarigen is dat zij hun hoofdverblijfplaats hebben bij de vrouw, zoals partijen tijdens de mondelinge behandeling als voorlopig oordeel reeds is meegedeeld. De rechtbank heeft daarbij uitgelegd dat gezien alles wat er tussen partijen gebeurd rust van groot belang voor hen is. De vrouw heeft duidelijk naar voren gebracht wat zij deed en doet voor de minderjarigen; de rechtbank acht het van belang dat zij dit kan voortzetten zodat er voor de minderjarigen zo min mogelijk hoeft te wijzigen. Daarbij komt dat de minderjarigen de rechtbank hebben laten weten bij hun moeder te willen blijven wonen.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook toewijzen en dat van de man afwijzen.
4.3.
Huurrecht woning
4.3.1.
Beide partijen hebben om het huurrecht van de woning verzocht.
4.3.2.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het huurrecht van deze woning.
4.3.3.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
4.3.4.
De rechtbank zal het huurrecht van de woning toekennen aan de vrouw nu deze daarbij meer belang heeft dan de man, zoals eveneens aan partijen is voorgehouden tijdens de mondelinge behandeling. De rechtbank ziet dat beide partijen een groot belang hebben bij toekenning van het huurrecht aan hem/haar. Het belang van de minderjarigen om in hun vertrouwde omgeving te kunnen blijven wonen is echter doorslaggevend. Nu het hoofdverblijf van de minderjarigen bij de vrouw is bepaald, zal de vrouw met de minderjarigen in de woning mogen verblijven. Daarbij komt dat het voor de vrouw naar alle waarschijnlijkheid moeilijker is dan voor de man om met de vier thuiswonende kinderen andere woonruimte te vinden.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw toewijzen en dat van de man afwijzen.
4.4.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
4.4.1.
De vrouw heeft verzocht een zorgregeling tussen de minderjarigen en de man vast te stellen.
4.4.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
.
4.4.3.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld een uitgebreide zorgregeling te wensen zodra hij over eigen woonruimte beschikt. De man verblijft thans in de moskee; dit is een tijdelijke situatie en daar kan hij de minderjarigen niet ontvangen.
Primair wenst hij een week op, week af regeling en subsidiair dat de minderjarigen van vrijdagmiddag tot maandag naar school en in de andere week op woensdag bij hem verblijven.
4.4.4.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over een tijdelijke zorgverdeling voor de situatie dat de man nog niet over eigen woonruimte beschikt. De minderjarige [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zullen iedere zondag van 13:00 tot 18:30 uur bij de man verblijven. De Arabische les op die dag zal worden geannuleerd.
De rechtbank zal genoemde regeling vastleggen.
De man regelt het contact met [minderjarige 1] , gezien haar leeftijd, zelf met haar.
4.4.5.
De rechtbank acht het nog te prematuur al een beslissing te nemen over de zorgregeling voor de situatie dat de man over eigen woonruimte beschikt. Immers, het is nog onduidelijk waar de man zal gaan wonen en wat de best passende zorgregeling daarbij zal zijn. Daarbij komt, dat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er enige tijd geen contact tussen de minderjarigen en de man was en dat dit pas net weer voorzichtig is gestart op de zondag. Het is van belang het verloop van deze regeling te bezien alvorens over te gaan tot vaststelling van een definitieve regeling. De rechtbank acht partijen in staat dit te zijner tijd zelf op te pakken, mede gezien de pro actieve houding van de vrouw hierin.
4.5.
Onderhoudsbijdragen
4.5.1.
De man heeft verzocht een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (kinderbijdrage) vast te stellen en – zowel in de procedure voorlopige voorzieningen als in de bodemzaak – een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (partnerbijdrage) van € 3.644,-- bruto per maand.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
4.5.2.
De vrouw heeft verzocht – zowel in de procedure voorlopige voorzieningen als in de bodemzaak – een door de man aan haar te betalen kinderbijdrage vast te stellen voor de minderjarigen van € 123,-- per maand en, namens de jong meerderjarige [jongmeerderjarige] , een bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud en studie vast te stellen van € 44,-- per maand, rechtstreeks aan hem te voldoen.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
4.5.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub a en sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een kinder- en partnerbijdrage.
4.5.4.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 Nederlands recht op de verzoeken toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
4.5.5.
De rechtbank merkt vooraf op, dat de rechtbank uitsluitend de voorlopige kinder- en partnerbijdrage vaststelt. De beslissing ten aanzien van de definitieve kinder- en partnerbijdrage zal pro forma worden aanhouden, in afwachting van de toezending van de jaarstukken en IB-aangifte 2020 van de onderneming van de vrouw.
In dit kader merkt de rechtbank op, dat tijdens de mondelinge behandeling duidelijk is geworden dat het inkomen van de vrouw als zelfstandig ondernemer wisselend is. Zij heeft verklaard dat haar inkomen in 2020 hoger was dan dat in 2021 en 2022, maar dat 2020 een uitschieter betrof. Nu bij een zelfstandig ondernemer in beginsel dient te worden uitgegaan van het gemiddelde inkomen in de laatste drie jaren en de rechtbank niet beschikt over de jaarcijfers van 2020, heeft de rechtbank te weinig gegevens om het inkomen van de vrouw vast te kunnen stellen. Bij de definitieve beslissing zal de rechtbank zich hierover verder uitlaten evenals over de verdiencapaciteit van de man, die tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard van 32 uren per week, 36 uren per week te kunnen gaan werken en wellicht ook in een andere, beter betaalde, functie gezien zijn opleiding.
Voorlopige kinderbijdrage
4.5.6.
De rechtbank bepaalt dat de man met ingang van 24 januari 2023, te weten de dag van indiening van het verzoekschrift, een kinderbijdrage voldoet aan de vrouw van € 88,-- in totaal per maand voor de minderjarige [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en € 44,-- per maand voor [jongmeerderjarige] .
De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit bedrag komt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
Behoefte kinderen
4.5.7.
De rechtbank beoordeelt in welke mate ieder van partijen dient bij te dragen in de behoefte van de vier kinderen. Hierbij volgt de rechtbank het uitgangspunt dat de behoefte van de kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij een NBI vanaf € 1.700,-- per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.020,--)]. Bij een NBI van minder dan € 1.700,- per maand zijn vaste bedragen van toepassing.
4.5.8.
Aan de zijde van de man gaat de rechtbank uit van een inkomen van € 2.015,-- bruto per maand exclusief vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering van € 2.000,-- bruto, zoals vermeld op de loonspecificatie van juli 2022. Het loon wordt verminderd met een pensioenpremie van € 100,-- per maand.
Aan de zijde van de vrouw gaat de rechtbank uit van een winst uit onderneming van € 64.425,--.
De rechtbank houdt voorts rekening met een reservering voor pensioen door de vrouw. De vrouw heeft genoegzaam aangetoond dat zij geld reserveert in het kader van arbeidsongeschiktheid en dat zij zich niet kan laten verzekeren gezien haar medische geschiedenis. De vrouw is altijd de kostwinner geweest. De rechtbank acht het redelijk in het kader van de voorlopige voorzieningen met een bedrag van € 600,-- per maand rekening te houden. Tot slot is de ondernemersaftrek opgevoerd en bij beide partijen de van toepassing zijnde heffingskortingen.
4.5.9.
Partijen hebben daarmee een NBI, te vermeerderen met het kindgebonden budget voor scheiding, van € 5.695,-- per maand; dit leidt, rekening houdende met de leeftijd van de kinderen (waarbij [jongmeerderjarige] als thuiswonende jong meerderjarige fictief nog als minderjarige wordt gezien), tot een geïndexeerde behoefte volgens de tabel van het rapport Alimentatienormen van € 1.776,-- in totaal per maand.
Draagkracht partijen
4.5.10.
Na toepassing van voornoemde draagkrachtformule op genoemd NBI heeft de man een draagkracht van € 246,-- per maand en de vrouw, rekening houdende met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget een draagkracht van € 1.381,-- per maand. Partijen kunnen net niet in de gehele behoefte van de kinderen voorzien, zodat het aandeel van de man in de kosten van de kinderen € 246,-- per maand bedraagt, te weten € 62,-- per kind, per maand.
Zorgkorting en te betalen kinderbijdrage
4.5.11.
De rechtbank ziet tot slot aanleiding om ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] rekening te houden met een zorgkorting van 15% van de behoefte van de minderjarigen per maand, te weten een bedrag van € 67,-- per kind, per maand, gezien voornoemde zorgregeling. Dit bedrag kan echter niet geheel op de draagkracht van de man in mindering worden gebracht gezien het tekort in de draagkracht van partijen om in de behoefte van de minderjarigen te kunnen voorzien. Dat tekort dienen partijen gelijkelijk te dragen, zodat uiteindelijk een zorgkorting geldt van € 48,-- per kind, per maand.
Dit leidt er toe dat de man met € 62,-- per kind, per maand dient bij te dragen in de kosten van [jongmeerderjarige] (rechtstreeks aan hem te voldoen) en [minderjarige 1] (aan de vrouw te voldoen) en met € 13,-- per kind, per maand in de kosten van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (aan de vrouw te voldoen). De totale kinderbijdrage, te voldoen aan de vrouw, bedraagt daarmee: € 88,-- per maand.
Omdat de vrouw namens [jongmeerderjarige] een bijdrage van € 44,-- per maand heeft verzocht, kan de rechtbank slechts dit bedrag toewijzen.
4.5.12.
Tijdens de mondelinge behandeling is nog aan de orde gekomen dat er tussen partijen een procedure betreffende kinderalimentatie loopt in Marokko. De vrouw heeft hierop laten weten dat deze procedure inmiddels door haar ingetrokken is. Partijen hebben afgesproken dat de vrouw de man hier per omgaande schriftelijk bewijs van toezendt.
Voorlopige partnerbijdrage
4.5.13.
De rechtbank berekent een partnerbijdrage ten laste van de vrouw van € 360,-- bruto per maand, waarbij zij de ingangsdatum uit praktische overwegingen op 1 januari 2023 stelt, gezien de hier dichtbij liggende datum van indiening van het verzoek en de van toepassing zijnde nieuwe rekenmethode per 2023.
Ook hierbij zijn de berekeningen aan deze beschikking gehecht.
De behoefte van de onderhoudsgerechtigde
4.5.14.
De rechtbank gaat er vanuit dat de man in het kader van de voorlopige voorzieningen nog behoeftig is - zeker nu hij heeft laten weten de woning te hebben verlaten en op korte termijn eigen woonruimte te willen betrekken - en zal zijn behoefte bepalen aan de hand van de zogenaamde hofnorm.
Het is overigens de vraag of en zo ja in welke mate de man bij voortzetting van de bodemprocedure nog behoeftig is, gezien de hiervoor in r.o. 4.5.5. genoemde uitlatingen van de man tijdens de mondelinge behandeling. De rechtbank verwacht van de man hierin een pro actieve houding.
4.5.15.
Conform hofnorm, verminderd met het eigen inkomen van de man, resteert een aanvullende behoefte van € 1.539,-- bruto per maand.
De draagkracht van de onderhoudsplichtige en de te betalen bijdrage
4.5.16.
Het NBI van de vrouw is reeds vastgesteld bij de berekening van de kinderbijdrage. Als hierop conform de nieuwe richtlijnen ten aanzien van partneralimentatie de draagkrachtformule wordt toegepast dan resteert een draagkracht van € 360,-- bruto per maand. De rechtbank zal dit bedrag als partnerbijdrage vaststellen.
4.6.
Verdeling
4.6.1.
Beide partijen hebben verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door ieder van hen voorgestelde wijze.
De man heeft zijn verzoek bij zijn processtuk van 3 februari 2023 geconcretiseerd.
4.6.2.
Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding (beide partijen woonden immers op het moment van indiening van het verzoek tot echtscheiding in Nederland) heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
4.6.3.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.
4.6.4.
Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
4.6.5.
Partijen hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna alleen de Marokkaanse nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag.
De gemeenschappelijke nationaliteit van partijen is die van een zogenaamd nationaliteitsland.
4.6.6.
Zij hebben kort na de huwelijksvoltrekking hun eerste gewone verblijfplaats in Nederland gevestigd.
Nu het land van de eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking een verdragsland is, dat de verklaring van artikel 5 van het Verdrag heeft afgelegd, werd op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 2 aanhef en sub 2 aanhef en onder a. van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, te weten Marokkaans recht van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.
4.6.7.
Na ambtshalve toetsing blijkt dat het onduidelijk is wanneer dit toepasselijke recht is gewijzigd naar Nederlands recht met toepassing van het Wagonstelsel van artikel 7 van voornoemd Verdrag. De rechtbank heeft te weinig informatie van partijen ontvangen om deze essentiële vraag te kunnen beantwoorden.
Daarnaast ontbreekt aan de zijde van de vrouw nog het banksaldo van één van haar zakelijke rekeningen per peildatum 25 april 2022.
De rechtbank is, vanwege het ontbreken van deze informatie, niet in staat de verdeling vast te stellen en zal de beslissing op dit punt pro forma aanhouden teneinde partijen in staat te stellen zich hierover alsnog uit te laten en, ten aanzien van de vrouw, alsnog de benodigde informatie te overleggen.
4.7.
Overig
4.7.1.
Het verzoek van de man te bepalen dat partijen overgaan tot wettelijke pensioenverevening zal wegens gebrek aan belang worden afgewezen, dit vloeit immers al voort uit de wet.
4.7.2.
De man heeft zijn verzoek ex artikel 843a Rv, te weten om afgifte van de zakelijke rekeningen van de vrouw per peildatum 25 april 2022, de balans en winst- en verliesrekening van de eenmanszaak van de vrouw van 2019, 2020 en 2021, alsmede de belastingaangiften en -aanslagen IB van de vrouw over 2019, 2020 en 2021, tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken zodat hierop niet meer hoeft te worden beslist.
4.8.
Proceskosten
4.8.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer: C/13/716909 / FA RK 22-2628
5.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Oujda, Marokko op 24 december 2001;
5.2.
bepaalt dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
5.3.
bepaalt dat de vrouw huurster zal zijn van de woning aan het adres Leliendaalstraat 5, 1013 BP Amsterdam met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
5.4.
bepaalt als regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken dat de minderjarige [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wekelijks op de zondag van 13:00 tot 18:30 uur bij de man verblijven;
5.5.
houdt de beslissing ten aanzien van de definitieve kinder- en partnerbijdrage
pro formaaan tot
20 maart 2023, waarbij de vrouw haar jaarstukken en IB-aangifte over 2020, voorzien van haar toelichting, uiterlijk op 6 maart 2023 indient en de man hierop vóór genoemde pro forma datum reageert, waarbij beide partijen zich uitlaten over de gewenste voortgang van de procedure, waarna verder zal worden beslist;
5.6.
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, het huurrecht en de zorgregeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
5.8.
wijst het meer of anders verzochte af.
In de procedure met zaak- en rekestnummer: C/13/726944 / FA RK 22-7925
5.9.
bepaalt dat de man met ingang van 24 januari 2023 als voorlopige bijdrage € 88,-- in totaal per maand zal betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en € 44,-- per maand in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] , rechtstreeks aan hem te voldoen, alles bij vooruitbetaling;
5.10.
bepaalt dat de vrouw met ingang van 1 januari 2023 als voorlopige bijdrage € 360,-- bruto per maand zal betalen aan de man als uitkering tot zijn levensonderhoud, bij vooruitbetaling te voldoen;
5.11.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
5.12.
wijst het meer of anders verzochte af.
In de procedure met zaak- en rekestnummer: C/13/723136 / FA RK 22-5932
5.13.
houdt de beslissing ten aanzien van de verdeling
pro formaaan tot
20 maart 2023, waarbij beide partijen zich vóór die datum uitlaten over het toepasselijke recht en de gevolgen daarvan voor de door hen gewenste verdeling, de door hen gewenste voortgang van de procedure, alsmede de vrouw bewijs van het banksaldo per peildatum van de ontbrekende zakelijke rekening indient, waarna verder zal worden beslist;
5.14.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
5.15.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van Berkum, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier E.W.K. Bosman op 20 februari 2023.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.