ECLI:NL:RBAMS:2023:8788

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
13/069664-20 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met verduistering uit hoofde van beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 december 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor verduistering. De officier van justitie had een vordering ingediend op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde werd geschat. Aanvankelijk werd dit voordeel vastgesteld op € 147.428,69, maar tijdens de zitting op 7 december 2023 werd dit bedrag aangepast naar € 85.868,69, rekening houdend met een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde in totaal € 188.130,69 had verduisterd, maar dat er ook bedragen in mindering moesten worden gebracht, omdat de veroordeelde geen voordeel had genoten van bepaalde betalingen aan de Belastingdienst. Uiteindelijk heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 90.472,69. Na een matiging van 10% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, werd de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 28.413,62. De rechtbank heeft de maatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en heeft de beslissing op de openbare terechtzitting uitgesproken.

Uitspraak

verkort vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/069664-20 (ontneming)
Datum uitspraak: 21 december 2023
Tegenspraak
Verkort vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/069664-20, tegen:
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1958,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [BRP-adres] ,
hierna: veroordeelde.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzittingen van 1 september 2022 en 7 december 2023.

2.De ontnemingsvordering

Onderzoek van de zaak
De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 3 augustus 2022 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel, te weten een bedrag van € 147.428,69.
Ter terechtzitting van 7 december 2023 heeft de officier van justitie haar vordering gewijzigd in dier voege dat zij het geschatte voordeel stelt op een bedrag van € 85.868,69. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn vordert zij dat dit bedrag wordt verminderd met een bedrag van € 5.000 en dat veroordeelde aldus een betalingsverplichting van € 80.868,69 wordt opgelegd.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft het feit waarvoor [veroordeelde] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

[veroordeelde] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2023 ter zake van het volgende strafbare feit veroordeeld:
verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman meent dat de vordering slechts gedeeltelijk kan worden toegewezen en wel tot een bedrag van € 26.570,69, omdat de bedragen € 14.298,- en € 45.000,- in mindering moeten worden gebracht op het door het Openbaar Ministerie berekende wederrechtelijk verkregen voordeel.
Met betrekking tot het bedrag van € 14.298,- heeft de raadsman het volgende aangevoerd. De bedragen € 10.235,- en € 4.063,- (samen € 14.298,-) die op pagina 147 van het dossier staan genoemd bij de boekjaren 2016 en 2017 onder het kopje “Betalingen aan de Belastingdienst op naam van [initialen] en ex-partner”, zijn niet onderbouwd, althans blijkt niet dat deze bedragen door of ten behoeve van verdachte aan de Belastingdienst zijn overgemaakt.
Met betrekking tot het bedrag van € 45.000,- heeft de raadsman het volgende naar voren gebracht. Dit bedrag is door veroordeelde overgemaakt naar de Belastingdienst ten behoeve van één van zijn andere klanten, [bedrijf 1] Veroordeelde heeft daar dus geen voordeel van genoten. Getuige [getuige] , eigenaar van [bedrijf 1] , heeft verklaard dat deze boete tot stand is gekomen door toedoen van veroordeelde. Die verklaring is niet juist en ook niet onderbouwd. Getuige [getuige] heeft de boete van € 45.000,- niet gekregen door malversaties van veroordeelde, maar door eigen toedoen.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gekeken naar de zich in het dossier bevindende stukken en overweegt op grond hiervan als volgt.
De rechtbank heeft in het vonnis van 21 december 2023 al geoordeeld dat het bedrag van € 14.298,- in mindering moet worden gebracht op het in de tenlastelegging genoemde (verduisterde) bedrag van 202.428,69 euro, omdat van deze € 14.298,- niet kan worden vastgesteld dat dit door veroordeelde is verduisterd. De rechtbank heeft vervolgens in dit vonnis bewezenverklaard dat veroordeelde in totaal € 188.130,69 heeft verduisterd.
De rechtbank is van oordeel dat op dit verduisterde bedrag van € 188.130,69 in totaal nog € 97.658,- in mindering moet worden gebracht, nu veroordeelde deze € 97.658,- heeft overgemaakt aan de Belastingdienst ten behoeve zijn klanten en daar dus zelf geen voordeel van heeft genoten. Dat geldt ook voor de boete van € 45.000,- die hij ten behoeve van [bedrijf 1] heeft overgemaakt naar de Belastingdienst. Dat deze boete het gevolg is van malversaties door veroordeelde en veroordeelde dus voor dit bedrag schadeplichtig is, vindt de rechtbank – gelet ook op de andersluidende verklaring van veroordeelde op zitting – onvoldoende aannemelijk geworden.
4.2.3.
Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde door middel van de verduistering voordeel verkregen dat de rechtbank aldus schat op € 90.472,69 (€ 188.130,69 - € 97.658,-).
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

5.De verplichting tot betaling

Schikking en terugbetaling van [partner van veroordeelde]
Uit het civiele vonnis van 30 september 2019 blijkt dat veroordeelde en zijn partner [partner van veroordeelde] als gedaagden enerzijds en [bedrijf 2] en [bedrijf 3] als eiseressen anderzijds zijn overeengekomen dat bij wijze van schikking gedaagden in totaal € 55.000,- zullen betalen aan eiseressen. Uit de stukken in het dossier volgt dat dit bedrag geheel door hen is betaald.
Uit de civiele stukken die door de raadsman zijn overgelegd en uit de verklaring van de partner van veroordeelde, [partner van veroordeelde] , blijkt verder dat zij de aanslagen die ten behoeve van haar door veroordeelde met het door hem verduisterde geld waren betaald, heeft terugbetaald. Dit betreft een bedrag van in totaal € 3.902,-.
De rechtbank zal deze terug betaalde bedragen, van in totaal € 58.902,- in mindering brengen op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
De overschrijding van de redelijke termijn
Bij het bepalen van de redelijke termijn neemt de rechtbank de overwegingen van de Hoge Raad in zijn standaardarrest tot uitgangspunt. [1] De redelijke termijn is in deze ontnemingszaak aangevangen op 4 mei 2021, toen het conservatoir beslag op de woning van veroordeelde en [partner van veroordeelde] aan hen werd betekend. Vanaf dat moment kon veroordeelde verwachten dat het Openbaar Ministerie een ontnemingsvordering zou indienen. Dit betekent dat de zaak uiterlijk 2 jaar later afgerond had moeten zijn met een eindvonnis van de rechtbank. De redelijke termijn is dus met 7 maanden overschreden. De ontnemingsrechter kan bij een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan 6 maanden, maar niet meer dan 12 maanden naar bevind 10% in mindering brengen op het ontnemingsbedrag. De rechtbank vindt een matiging van de betalingsverplichting vanwege deze overschrijding met 10% redelijk. Dat is een matiging van (€ 90.472,69 - € 58.902,-) x 0,1 = € 3157,07.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag aldus op (€ 90.472,69 minus € 58.902,- en minus € 3.157,07)
€ 28.413,62

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.De beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 90.472,69(zegge: negentigduizend vierhonderdtweeënzeventig euro en negenenzestig eurocent).
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 28.413,62(zegge: achtentwintigduizend vierhonderddertien euro en tweeënzestig eurocent) aan de Staat.
Bepaalt dat maximaal
568 dagen gijzelingkan worden toegepast.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.G.M.M. van Gessel, voorzitter,
mrs. R.A. Sipkens en K.M.A. van der Heijden, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Bennett, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 december 2023.
De voorzitter en de oudste rechter zijn buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.