In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 december 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor verduistering. De officier van justitie had een vordering ingediend op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde werd geschat. Aanvankelijk werd dit voordeel vastgesteld op € 147.428,69, maar tijdens de zitting op 7 december 2023 werd dit bedrag aangepast naar € 85.868,69, rekening houdend met een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde in totaal € 188.130,69 had verduisterd, maar dat er ook bedragen in mindering moesten worden gebracht, omdat de veroordeelde geen voordeel had genoten van bepaalde betalingen aan de Belastingdienst. Uiteindelijk heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 90.472,69. Na een matiging van 10% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, werd de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 28.413,62. De rechtbank heeft de maatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en heeft de beslissing op de openbare terechtzitting uitgesproken.