ECLI:NL:RBAMS:2023:8556

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
AWB 23/3719 en AWB 23/3720
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag EU-verblijfsdocument op grond van het Terugtrekkingsakkoord en verzoek om voorlopige voorziening

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 19 december 2023, geregistreerd onder de zaaknummers AWB 23/3719 en AWB 23/3720, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een EU-verblijfsdocument op grond van het Terugtrekkingsakkoord behandeld. Eiser, een Britse nationaliteit, had zijn aanvraag ingediend na de Brexit, maar de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze afgewezen op basis van het feit dat eiser geen rechtmatig verblijf had als gemeenschapsonderdaan op de peildatum van 31 december 2020. Eiser had eerder een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen na een herziening van de staatssecretaris, die stelde dat het eerdere besluit op een foutieve insteek berustte. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij rechtmatig verblijf had op de peildatum. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt, maar dat dit gebrek niet leidt tot een andere uitkomst. Eiser heeft geen recht op een verblijfsdocument op grond van het Terugtrekkingsakkoord, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden die daarvoor gelden. De rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 23/3719 (beroep)
AWB 23/3720 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van19 december 2023 in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedag] 1965, van Britse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna: eiser
(gemachtigde: mr. T.F.W. Kouwenhoven),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. J.E. Herlaar).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) op het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor de verlening van een EU [1] -verblijfsdocument op grond van het Terugtrekkingsakkoord [2] . Daarnaast heeft eiser de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 7 maart 2022 afgewezen. Met het besluit van 22 juli 2022 op het bezwaar van eiser heeft de staatssecretaris vastgesteld dat eiser rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan. Bij brief van 29 juli 2022 is aan eiser medegedeeld dat dit besluit op een foutieve insteek berust. Daarom is de staatssecretaris bij herzien besluit van 2 augustus 2022 alsnog bij de afwijzing gebleven. Bij uitspraak van 10 november 2022 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep gegrond verklaard in verband met schending van de hoorplicht. [3] Op 14 december 2022 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Met het bestreden besluit van 24 maart 2023 is de staatssecretaris wederom bij de afwijzing gebleven.
1.2.
Eiser is wegens betalingsonmacht vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen. De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op
8 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, M.M.S.J. van Kaam als tolk in de Engelse taal en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze zaak de afwijzing van eisers aanvraag voor de verlening van een EU-verblijfsdocument op grond van het Terugtrekkingsakkoord. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat de afwijzing van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Waar deze zaak over gaat
4. Eiser heeft op 24 september 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op grond van het Terugtrekkingsakkoord. Eiser heeft op 11 januari 2011 een BSN [4] gekregen en hij heeft van 11 januari 2011 tot 7 augustus 2020 ingeschreven gestaan in de Registratie Niet-ingezetenen. Eiser heeft sinds 19 augustus 2020 een postadres in Nederland en staat sinds 7 augustus 2020 ingeschreven in de BRP [5] . Eiser heeft van
16 juli 2020 tot 16 december 2022 een uitkering voor bijzondere doelgroepen in het kader van de Participatiewet ontvangen. Van 19 april 2022 tot en met 19 juni 2022 heeft eiser bij een supermarkt gewerkt en sinds 17 december 2023 is eiser werkzaam bij McDonald’s.
5. Het Verenigd Koninkrijk heeft de Europese Unie op 31 januari 2020 verlaten. Tot 31 december 2020 gold een overgangsperiode waarin het Unierecht bleef gelden. De staatssecretaris heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf als Unieburger heeft gehad en heeft de aanvraag daarom afgewezen. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser sinds 16 juli 2020 in Nederland verblijft. De rechtbank ziet zich met name voor de vraag gesteld of eiser een verblijfsrecht kan ontlenen aan het Terugtrekkingsakkoord.
Heeft de staatssecretaris in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel?
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel en het materiële rechtszekerheidsbeginsel door in het bestreden besluit terug te komen op een eerder ingenomen standpunt over de vaststelling van het verblijfsrecht van eiser. Met het besluit van 22 juli 2022 heeft de staatssecretaris namelijk vastgesteld dat bij eiser sprake is van een Unierechtelijk verblijfsrecht vanwege de op dat moment door hem verrichte reële en daadwerkelijke arbeid. De staatssecretaris heeft geen nieuwe feiten aan de herziening ten grondslag gelegd, alleen dat het eerdere besluit berust op een foutieve insteek. Volgens eiser is dat geen reden om terug te komen op het eerder gewekt vertrouwen.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt als volgt. Het rechtszekerheidsbeginsel houdt met name in dat willekeur van de kant van de overheid moet worden voorkomen en dat rechtszekerheid en rechtsgelijkheid moeten worden bevorderd. Dit betekent onder andere dat de overheid de rechtspositie van een burger niet zomaar met terugwerkende kracht kan wijzigen en rekening moet houden met de gerechtvaardigde verwachtingen bij die burger. In zoverre overlapt het rechtszekerheidsbeginsel ook het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. [6]
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat, nog afgezien van de vraag of het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel kan slagen bij het vaststellen van een declaratoir Unierechtelijk verblijfsrecht, geen sprake is geweest van een concrete ondubbelzinnige toezegging. De rechtbank volgt niet het standpunt van de staatssecretaris dat deze grond al bij de vorige beroepsprocedure is betrokken, omdat deze rechtbank en zittingsplaats in de uitspraak van 10 november 2022 zich hierover niet heeft uitgelaten. De rechtbank acht hierbij wel relevant dat de staatssecretaris in het besluit van 22 juli 2022 heeft vermeld dat nog apart zal worden beslist over zijn verblijfsrecht op grond van het Terugtrekkingsakkoord en dat hij hierover binnenkort geïnformeerd zal worden. De staatssecretaris heeft een week later aan eiser bij brief medegedeeld dat het besluit van
22 juli 2022 berust op een foutieve insteek en dat hij binnenkort de herziene versie zal ontvangen. De staatssecretaris heeft met het besluit van 2 augustus 2022 uitvoerig gemotiveerd waarom eiser nooit rechtmatig verblijfsrecht heeft gehad als gemeenschapsonderdaan en geen rechten kan ontlenen aan het Terugtrekkingsakkoord. De rechtbank constateert dat sprake is geweest van een ongelukkige gang van zaken, maar dit leidt niet tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel.
Kan eiser rechten ontlenen aan het Terugtrekkingsakkoord?
7. Eiser voert verder aan dat hij onder de personele werkingssfeer van het Terugtrekkingsakkoord valt, omdat hij voor het einde van de overgangsperiode zijn rechtmatig verblijf heeft uitgeoefend in de zin van het Unierecht. Eiser stelt in dit kader dat het uitoefenen van zijn rechten in de zin van bijvoorbeeld artikel 6 van de Verblijfsrichtlijn [7] en artikel 21 VWEU [8] reeds volstaan. Verder voert eiser in dit kader aan dat de staatssecretaris een beoordeling had moeten maken vanuit de huidige situatie. De staatssecretaris diende de reële en daadwerkelijke arbeid die eiser verrichtte na het einde van de overgangsperiode op 31 december 2020 mee te tellen, omdat eiser vóór de Brexitdatum Nederland is ingereisd en gebruik maakte van zijn Unierechtelijk recht op vrij verkeer. Daarna had de staatssecretaris moeten beoordelen of eiser op het moment van de beslissing op bezwaar heeft voldaan aan de voorwaarden van artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn. Eiser meent dat hij op dat moment aan de voorwaarden van het Terugtrekkingsakkoord voldeed. [9] Verder stelt eiser zich op het standpunt dat de staatssecretaris de bepalingen uit het Terugtrekkingsakkoord ruim moet uitleggen, omdat sprake is van een overgangsperiode en een lange periode om een aanvraag op grond van het Terugtrekkingsakkoord in te dienen.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank constateert eerst dat sprake is van een gebrek in het besluit. De staatssecretaris heeft op de zitting ook erkend dat sprake is van een gebrek. Enerzijds wordt in het bestreden besluit vermeld dat eiser onder het Terugtrekkingsakkoord valt en anderzijds wordt vermeld dat eiser niet onder het Terugtrekkingsakkoord valt. [10] Deze passages zijn ongelukkig gekozen en zorgen voor verwarring. Er is dus sprake van een motiveringsgebrek. De rechtbank moet daarom beoordelen of dit gebrek gepasseerd kan worden. [11] De rechtbank is van oordeel dat dit kan. Uit de verdere inhoud van het bestreden besluit en het verweerschrift blijkt namelijk voldoende duidelijk welk toetsingskader de staatssecretaris heeft gebruikt en wat de strekking is van het bestreden besluit. Eiser is hiermee dus niet in zijn belangen geschaad.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser geen rechten aan het Terugtrekkingsakkoord kan ontlenen, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij rechtmatig verblijf had als gemeenschapsonderdaan op 31 december 2020 (het einde van de overgangsperiode). Uit het Terugtrekkingsakkoord volgt namelijk dat het moet gaan om burgers van het Verenigd Koninkrijk die overeenkomstig het recht van de Unie voor het einde van de overgangsperiode in een lidstaat hun recht op verblijf hebben uitgeoefend en daar ook daarna hun verblijf voortzetten. [12] Volgens de rechtbank volgt hieruit dat de Brexitregeling niet is bedoeld om Britten die in een andere lidstaat geen rechtmatig verblijf hadden op grond van het Unierecht enkel vanwege de Brexit alsnog in aanmerking te laten komen voor een verblijfsrecht. Dit blijkt niet uit het Terugtrekkingsakkoord. Uit het Terugtrekkingsakkoord volgt juist dat de Brexitregeling is bedoeld om Britten die rechtmatig verblijf hadden op grond van het Unierecht de mogelijkheid te bieden om hun verblijfsrecht te continueren. Hoewel eiser vóór het einde van de overgangsperiode een vorm van verblijfsrecht heeft gehad in de zin van de Verblijfsrichtlijn, verbleef eiser niet rechtmatig als gemeenschapsonderdaan op de peildatum van 31 december 2020 en heeft hij zijn (rechtmatig) verblijf dus niet voortgezet. Op dat moment werkte eiser niet en zat eiser in de bijstand. De staatssecretaris heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat ook niet is gebleken dat eiser op dat moment als werkzoekende verblijf heeft gehad en dat hij heeft gesolliciteerd. Evenmin is gebleken dat hij op dat moment rechtmatig verblijf had als economisch niet-actieve vreemdeling. De staatssecretaris stelt daarbij terecht dat het aan eiser is om zijn verblijfsrecht aannemelijk te maken, temeer nu eiser gedurende een lange periode als niet-ingezetene geregistreerd heeft gestaan. De rechtbank volgt niet het standpunt van eiser dat ruimhartig met de peildatum moet worden omgegaan. Dat door de staatssecretaris een ruime periode wordt verleend om een aanvraag op grond van het Terugtrekkingsakkoord in te dienen en dat sprake is van een overgangsperiode, betekent niet dat alle bepalingen uit het Terugtrekkingsakkoord ruim(er) moeten worden uitgelegd en dat de inhoudelijke criteria daarmee wijzigen.
Heeft de staatssecretaris een zorgvuldige belangenafweging verricht?
8. Eiser voert verder aan dat de staatssecretaris geen zorgvuldige belangenafweging heeft verricht, omdat de staatssecretaris in de belangenafweging ten onrechte niet heeft meegenomen dat eiser inmiddels reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Zijn eerdere beroep op de bijstand is gelet hierop achterhaald. Dit geldt ook voor het standpunt van de staatssecretaris dat zijn integratie in de Nederlandse samenleving niet is geslaagd.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris in het bestreden besluit geen zorgvuldige belangenafweging heeft verricht. De staatssecretaris heeft ten onrechte niet meegenomen dat eiser inmiddels werk heeft en hierdoor de belangen niet zorgvuldig tegen elkaar afgewogen. Dit levert een motiveringsgebrek op. De rechtbank is echter van oordeel dat dit gebrek gepasseerd kan worden, omdat de staatssecretaris in het verweerschrift de belangenafweging nader heeft toegelicht en daarbij wel alle relevante elementen heeft meegewogen. De staatssecretaris heeft daarbij betrokken dat eiser weliswaar heeft gewerkt, maar dat dit de uitkomst van de weging in het besluit niet anders maakt, omdat andere elementen (zwaar) in het nadeel van eiser wegen. Eiser heeft in beroep verder niet naar voren gebracht wat ontbreekt in de belangenafweging of wat de staatssecretaris heeft nagelaten te beoordelen.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat de afwijzing gehandhaafd blijft.
10. Omdat het beroep ongegrond is, bestaat geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
11. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht zal de rechtbank de staatssecretaris veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 2.511,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend, een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder zaaknummer AWB 23/3719:
- verklaart het beroep ongegrond;
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder zaaknummer AWB 23/3720:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank, in alle zaken:
- veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 2.511,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.B. de Boer, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. G. van Reemst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
19 december 2023.
griffier
(voorzieningen)rechter
De (voorzieningen)rechter is verhinderd
te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend
binnen vier wekenna de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Europese Unie.
2.Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.
3.Zie AWB 22/4925 en AWB 22/4926.
4.Burgerservicenummer.
5.Basisregistratie Personen.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3296, onder 7.2.
7.Richtlijn 2004/83/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
8.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
9.Eiser verwijst naar artikel 18, eerste lid, sub k, en tweede lid, artikel 13, eerste en vierde lid en paragraaf B13/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
10.Zie p. 3 en 8 van het bestreden besluit.
11.Op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
12.Zie artikel 10, eerste lid, sub b, van het Terugtrekkingsakkoord.