ECLI:NL:RBAMS:2023:8541

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
AMS 23/2299
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 1 november 2023, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering beoordeeld. Eiser, die sinds 1 juni 2014 een bijstandsuitkering ontving, heeft deze uitkering vanaf 1 april 2014 ingetrokken zien worden door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft gesteld dat de bijstandsuitkering van eiser mocht worden ingetrokken, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door schending van de inlichtingenplicht. Eiser had niet gemeld dat hij in de periode van medio oktober tot medio december 2020 betrokken was bij de verkoop van verdovende middelen, wat leidde tot een gevangenisstraf en een verbeurdverklaring van een geldbedrag. De rechtbank concludeert dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn criminele activiteiten en de daarmee gegenereerde inkomsten. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of hij recht had op bijstand.

De rechtbank heeft ook de terugvordering van € 30.000,- aan te veel betaalde bijstand beoordeeld. Eiser voerde aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de rechtbank oordeelt dat hij deze niet voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank wijst erop dat eiser geen medische stukken heeft overlegd en dat zijn financiële situatie niet zodanig is dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen zou hebben. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van € 30.000,- terecht zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
Zaaknummer: AMS 23/2299

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. J. El Mhassani),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. H.H.J. ten Hoope).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering.
1.1.
Verweerder heeft in het besluit van 30 augustus 2022 de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken en bepaald dat hij een bedrag van € 30.000,- moet terugbetalen. Verweerder is in het bestreden besluit van 9 maart 2023 op het bezwaar van eiser bij dit besluit gebleven.
1.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Bij besluit van 6 augustus 2014 is aan eiser een bijstandsuitkering naar de alleenstaandennorm toegekend vanaf 1 juni 2014. Bij besluit van 26 november 2014 is de uitkeringsnorm gewijzigd naar de alleenstaande oudernorm.
2.2.
Eiser is op [medio december 1] 2020 aangehouden onder verdenking van het verhandelen van verdovende middelen. Bij arrest van 20 januari 2022 [1] heeft het gerechtshof Amsterdam in hoger beroep bewezen verklaard dat eiser in de periode van [medio oktober] tot en met [medio december 1] 2020 cocaïne en heroïne heeft verkocht en verstrekt, dat hij op [medio december 1] 2020 cocaïne en heroïne voorhanden heeft gehad en dat hij een contant geldbedrag van € 7.139,02 heeft witgewassen. Eiser is hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk. Daarnaast is een geldbedrag van € 7.139,05 verbeurd verklaard. [2] Het gerechtshof heeft verder de teruggave van een geldbedrag ter hoogte van € 33.334,27 aan eiser gelast.
2.3.
Naar aanleiding van twee processen-verbaal die de Regiopolitie Amsterdam/Amstelland op 11 januari 2021 ter beschikking heeft gesteld, is de Sociale Recherche een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van eisers uitkering.
2.4.
Uit het rapport uitkeringsfraude van 24 februari 2021 volgt onder meer dat op [medio december 1] 2020 bij een doorzoeking in de woning van eiser onder meer een geldbedrag van € 38.846,64 is aangetroffen en in beslag is genomen. Ook is gebleken dat in de periode van 4 januari 2016 tot en met 8 januari 2021 in totaal € 13.427,46 via munttelmachines op de bankrekening van eiser is gestort. Op 17 februari 2021 is eiser op verzoek van verweerder in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek gehoord. Op 27 juni 2022 heeft de afdeling Terugvordering van verweerder een rapport ten aanzien van eiser uitgebracht.
2.5.
In het bestreden besluit heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken over de periode van 1 juni 2014 tot en met [medio december 2] 2020 en is de door eiser over deze periode ontvangen bijstand teruggevorderd, waarbij het terugvorderingsbedrag is gematigd tot € 30.000,-. Volgens verweerder heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden door geen melding te maken van de verkoop van zijn onderneming in 2014, de verkoop van [naam] zangvogels, het bij hem in de woning aangetroffen geldbedrag, de stortingen op zijn bankrekening en de door hem ontplooide criminele activiteiten. Daarom kan niet worden vastgesteld of eiser in de hiervoor genoemde periode bijstand nodig had om van te leven. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat bij het bepalen van het terugvorderingsbedrag voldoende maatwerk is verricht door de matiging tot een bedrag van € 30.000,- en dat niet is gebleken van dringende redenen om af te zien van terugvordering.

Juridisch kader

3.1.
Op grond van de inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de Pw [3] doet iemand die een bijstandsuitkering ontvangt op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling aan verweerder van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
3.2.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw herziet verweerder een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
3.3.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert verweerder de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht is overgaan tot de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiser wegens schending van de inlichtingenplicht. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. Het beroep is ongegrond
.Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Mocht verweerder de bijstandsuitkering van eiser intrekken vanaf 1 juni 2014?
6. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte zijn bijstandsuitkering heeft ingetrokken. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd het standpunt ingenomen dat niet kan worden vastgesteld of eiser in de periode van 1 juni 2014 tot en met [medio december 2] 2020 een bijstandsuitkering nodig had. Eiser stelt verder dat verweerder zijn bijstandsuitkering ten onrechte vanaf 1 juni 2014 heeft ingetrokken. Het onderzoek naar de rechtmatigheid van eisers uitkering had immers enkel betrekking op de periode vanaf het jaar 2016 en ziet dus niet op 2014 en 2015.
6.1.
Een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te verzamelen. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel bij verweerder rust. De vraag ligt daarom voor of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Niet in geschil is dat eiser bij verweerder niet heeft gemeld dat hij in de periode van [medio oktober] 2020 tot en met [medio december 2] 2020 drugs heeft verkocht en daarmee inkomsten heeft gegenereerd. Evenmin is gebleken dat eiser bij verweerder de stortingen van muntgeld op zijn bankrekening, het in zijn woning aangetroffen geldbedrag van € 38.846,64,de gestelde inkomsten uit de verkoop van zijn onderneming en de verkoop van [naam] zangvogels heeft gemeld. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dit feiten en omstandigheden zijn die aan verweerder moesten worden gemeld, omdat dit relevant was voor de vaststelling van het recht op bijstand.
6.3.
Schending van de inlichtingenplicht is een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre de betrokkene (in dit geval eiser) verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Eiser moet dan aannemelijk maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over die periode recht op volledige of aanvullende bijstand zou hebben gehad.
6.4.
Eiser is daar niet in geslaagd. Hij heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de stortingen op zijn bankrekening en het in zijn woning aangetroffen geldbedrag (gedeeltelijk) afkomstig zijn van het collectegeld van zijn vader en het geld dat de zus van eiser aan hem had gegeven ter betaling van haar uitvaart en dat hij daarom niet vrijelijk over dit geld kon beschikken. Eiser heeft de herkomst van dit geld namelijk geenszins met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Voor zover eiser stelt dat het gerechtshof Amsterdam in het arrest van 20 januari 2022 de verklaringen van eiser over de herkomst van het geld aannemelijk heeft geacht en dat daarmee vaststaat dat het geld niet tot zijn vermogen behoorde, gaat eiser hierbij uit van een verkeerde lezing van het arrest. Uit het arrest volgt namelijk niet dat het gerechtshof aannemelijk heeft geacht dat het bij eiser aangetroffen geldbedrag (gedeeltelijk) afkomstig was van het collectegeld van zijn vader en het door zijn zuster aan hem toevertrouwde geld voor haar begrafenis. Integendeel, het gerechtshof overweegt juist dat het in de verklaring van eiser over de financiële afhandeling van de uitvaart van zijn zus geen verificatie of ondersteuning ziet van de verklaring van eiser dat het aangetroffen geld een legale herkomst had. Dat het hof op basis van een berekening tot de conclusie is gekomen dat in elk geval € 7.139,02 uit enig misdrijf afkomstig moet zijn en heeft gelast het overige bij eiser aangetroffen geldbedrag (€ 33.334,27 en 101 Amerikaanse dollars) terug te geven, maakt nog niet dat het hof daarmee ook aannemelijk heeft geacht dat dit geldbedrag gelet op eisers verklaringen niet tot eisers vermogen behoort.
6.5.
De rechtbank kan verweerder verder in het standpunt volgen dat de bijstandsuitkering vanaf de ingangsdatum op 1 juni 2014 dient te worden ingetrokken, omdat het recht op bijstand toen al niet kon worden vastgesteld. Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat gelet op omvang van de door eiser verzwegen geldbedragen en activiteiten, terwijl hiervan geen administratie is bijgehouden en hiervoor naderhand ook geen verifieerbare onderbouwing is gegeven, reeds vanaf de ingangsdatum niet meer kan worden vastgesteld of eiser recht had op een bijstandsuitkering omdat hij bijstand nodig had.
6.6.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat eisers recht op bijstand vanaf 1 juni 2014 tot en met [medio december 2] 2020 niet is vast te stellen. Verweerder was daarom gehouden om op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw eisers bijstandsuitkering in te trekken en om op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw de te veel betaald bijstand terug te vorderen.
Zijn er dringende redenen om af te zien van terugvordering?
7. Eiser voert aan dat er dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering. Eiser dient de begrafeniskosten van zowel zijn zus als zijn vader nog terug te betalen. Ook heeft hij een schuld van € 6.500,- bij de woningcorporatie in verband met een eerdere ontruiming en maakt hij zich zorgen over zijn medische situatie.
7.1.
De rechtbank overweegt dat dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw zich alleen voordoen als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen heeft. Het moet hierbij gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Het is aan eiser om de gestelde dringende redenen aannemelijk te maken. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Eiser heeft zijn medische situatie niet met (medische) stukken onderbouwd. Dat eiser openstaande schulden heeft, heeft hij evenmin met stukken onderbouwd en levert bovendien zonder meer onvoldoende grond op om van de terugvordering af te zien. Niet is namelijk gebleken dat eiser vanwege de gestelde schulden door de terugvordering in een sociaal of financieel onaanvaardbare situatie terecht zal komen. De rechtbank acht hierbij ook van belang dat het gerechtshof het OM [4] heeft gelast om aan eiser een geldbedrag van € 33.334,27 en 101 Amerikaanse dollars terug te geven, waarmee eiser – zodra het beslag is opgeheven – (in ieder geval een groot deel van) het teruggevorderde bedrag kan betalen aan verweerder. Dat vindt de rechtbank redelijk.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat verweerder de bijstandsuitkering van eiser terecht vanaf 1 juni 2014 tot en met [medio december 2] 2020 heeft ingetrokken en dat eiser een bedrag van € 30.000,- moet terugbetalen.
9. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Doets, rechter, in aanwezigheid van mr. F.W. Victoor, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2023.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Parketnummer: 23-001030-21.
2.Eiser is tegen deze verbeurdverklaring in cassatie gegaan bij de Hoge Raad.
3.Participatiewet.
4.Openbaar Ministerie.