ECLI:NL:RBAMS:2023:8504

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
AMS 22/3328
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om naturalisatie en medenaturalisatie wegens onvoldoende vaststelling identiteit en nationaliteit

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 25 oktober 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om naturalisatie en de medenaturalisatie van zijn kinderen behandeld. Eiser, geboren in Nigeria, heeft sinds 2013 verblijfsrecht in Nederland en heeft in 2021 een verzoek tot naturalisatie ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft dit verzoek afgewezen op basis van het feit dat de identiteit van eiser niet kon worden vastgesteld. Eiser heeft verschillende documenten overgelegd ter ondersteuning van zijn aanvraag, maar de rechtbank oordeelt dat deze documenten onvoldoende zijn om de identiteit en nationaliteit van eiser vast te stellen. De rechtbank benadrukt dat de staatssecretaris een eigen onderzoeksplicht heeft in naturalisatieprocedures en niet gebonden is aan eerdere beslissingen in vreemdelingenrechtelijke procedures.

De rechtbank concludeert dat eiser niet de benodigde brondocumenten heeft overgelegd die nodig zijn voor de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Eiser heeft weliswaar een 'affidavit of age declaration' overgelegd, maar dit document kan niet dienen als bewijs voor de verkrijging van zijn eerdere paspoort. De rechtbank wijst erop dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van bewijsnood, aangezien hij niet heeft aangetoond dat hij zich heeft ingespannen om de benodigde documenten te verkrijgen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van het verzoek om naturalisatie en medenaturalisatie door de staatssecretaris rechtmatig is.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
Zaaknummer: AMS 22/3328

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, geboren op [geboortedatum 1] 1973, eiser,

mede namens zijn minderjarige kinderen:
[appellant 1], geboren op [geboortedatum 2] 2012,
[appellant 2], geboren op [geboortedatum 3] 2017, en,
[appellant 3], geboren op [geboortedatum 4] 2016
(gemachtigde: mr. S. Guman).
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Sidler).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om naturalisatie en de medenaturalisatie van zijn kinderen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
1.2.
Verweerder heeft met zijn besluit van 2 december 2021 het verzoek afgewezen omdat eisers identiteit niet kon worden vastgesteld.
1.3.
Met het bestreden besluit van 25 mei 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van eisers verzoek gebleven.
1.4.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 22 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [naam] als tolk in de taal Pidgin-Engels en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Waar deze zaak over gaat
3.1.
Eiser stelt van Nigeriaanse nationaliteit te zijn. Eiser heeft vanaf 24 juni 2013 verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan. Eisers kinderen zijn van Slowaakse nationaliteit. De kinderen van eiser zijn allen in Nederland geboren en zijn gemeenschapsonderdaan.
3.2.
Op 2 februari 2021 heeft eiser een verzoek tot naturalisatie en medenaturalisatie ingediend bij de gemeente Amsterdam. Eiser heeft ter verificatie van zijn persoonsgegevens een kopie van zijn nationaal paspoort afgegeven op [medio augustus] 2017 overgelegd. Na verzoek van verweerder heeft eiser zijn originele paspoort en geboortebewijs van [medio september] 2019 overgelegd.
3.3.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen. Eiser voldoet namelijk niet aan artikel 7 van de RWN [1] , omdat zijn identiteit niet vastgesteld kan worden. Het Team Onderzoek en Expertise Documenten heeft onderzoek gedaan naar het paspoort van eiser en een origineel bewijs van geboorte, een zogenoemd ‘Attestation of Birth’. De ‘Attestation of Birth’ wordt opgesteld aan de hand van een ‘statutory declaration of age’ of een ‘affidavit of age declaration’. De ‘Attestation of Birth’ vormt samen met één van deze twee documenten het bewijs van de geboorteregistratie. Eiser heeft niet één van deze laatstgenoemde documenten overgelegd. Verweerder heeft daarom aan eiser verzocht één van deze documenten alsnog in origineel te overleggen. Vervolgens heeft eiser een bewijs van geboorte overgelegd met hetzelfde documentnummer als het eerdere bewijs van geboorte. Echter, het document dat de tweede keer is overgelegd is afgegeven op [medio] 2019 en het bewijs van geboorte dat eiser eerder had overgelegd is afgegeven op [medio september] 2019. Ook hier ontbrak de ‘statutory declaration of age’ of de ‘affidavit of age declaration’. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of de ‘Attestation of Birth’ inhoudelijk juist is. Ook is opgemerkt dat eiser bij zijn toelating in Nederland een paspoort heeft overgelegd afgegeven op [medio juli] 2012 en bij onderhavige aanvraag een paspoort afgegeven op [medio augustus] 2017. Nu de overgelegde geboortebewijzen dateren van [medio] 2019 en [medio september] 2019, is het verweerder niet duidelijk op basis waarvan eiser zijn eerdere paspoorten heeft verkregen. Verweerder heeft daarom niet de identiteit en nationaliteit van eiser kunnen vaststellen. Omdat eiser niet wordt genaturaliseerd stelt verweerder zich op het standpunt dat het Nederlanderschap ook niet aan zijn kinderen kan worden verleend.
3.4.
In beroep heeft eiser een ‘affidavit of age declaration’ uit 2013 ingediend. Echter, verweerder stelt dat deze affidavit en het geboortebewijs uit 2013 niet ten grondslag kunnen liggen aan de afgifte van het paspoort van 2012. Het is daardoor voor verweerder nog steeds niet duidelijk op basis van welk document het eerdere paspoort is verkregen. Daardoor kan verweerder niet vaststellen dat er bij de verkrijging van het eerste paspoort een deugdelijk identificatie van eisers identiteit heeft plaatsgevonden. Ook biedt artikel 10 van de RWN volgens verweerder geen mogelijkheid tot afwijking van deze voorwaarde en zijn er ook geen feiten of omstandigheden gesteld om daarvan af te wijken.
Identiteit en nationaliteit
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat zijn identiteit en nationaliteit niet kunnen worden vastgesteld. Eiser heeft namelijk voldoende stukken overgelegd, zoals een paspoort en geboorteakte. Aan de hand van deze gegevens moet verweerder het verzoek toekennen. Bovendien heeft eiser in zijn aanvullende gronden wel een ‘affidavit of age declaration’ overgelegd, waardoor zijn aanvraag toch compleet is. Ook heeft eiser een National Identification Number, vergelijkbaar met een BSN-nummer, overgelegd. Hiermee wenst eiser aan te geven dat zijn persoonsgegevens correct zijn. Daarnaast zijn er geen indicaties dat de verstrekte gegevens onjuist zijn, waardoor het onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden. Bovendien zijn eiser en de kinderen in het bezit gesteld van Nederlandse verblijfsvergunningen. Dat wil zeggen dat verweerder aan de hand van de aangeboden gegevens van partijen is overgegaan tot het in bezit stellen van de verblijfsvergunning. Daarbij is het paspoort echt bevonden en zijn de gegevens gecontroleerd op echtheid. Er is dus nooit een discussie geweest over de gegevens van eiser en nu wordt ten onrechte aangegeven dat eiser zijn identiteit en nationaliteit onvoldoende heeft aangetoond. Daarnaast stelt eiser dat er sprake is van bewijsnood, aangezien hij al geruime tijd in Nederland woont en daardoor niet in staat is om naar Nigeria af te reizen.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft mogen stellen dat eisers identiteit en nationaliteit niet kan worden vastgesteld. Het gegeven dat eisers identiteit is vastgesteld in een vreemdelingenrechtelijke procedure is onvoldoende om ook in de huidige procedure de identiteit en nationaliteit van eiser vast te kunnen stellen. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [2] blijkt namelijk dat verweerder in een naturalisatieprocedure een eigen onderzoeksplicht heeft en niet is gebonden aan overwegingen en beslissingen in de vreemdelingenrechtelijke procedure met betrekking tot de door eiser gestelde identiteit en nationaliteit. [3] Daarnaast heeft verweerder zich ook op het standpunt mogen stellen dat voor het aantonen van de identiteit en nationaliteit van eiser de brondocumenten nodig zijn van de aanvraag voor zijn eerste paspoort uit 2012. Eiser heeft geen documenten overgelegd op basis waarvan zijn paspoort uit 2012 aangevraagd kan zijn. Eiser heeft enkel stukken uit 2013 en 2019 overgelegd, die dus dateren van na de verstrekking van het eerste paspoort. Verweerder heeft dus niet kunnen vaststellen dat er bij de verkrijging van het eerste paspoort een deugdelijk identificatie van eisers identiteit heeft plaatsgevonden. Daardoor heeft verweerder ook niet de identiteit en nationaliteit van eiser kunnen vaststellen. Verder heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiser op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat er in zijn geval sprake is van bewijsnood. Uit de stukken van eiser blijkt namelijk niet dat hij zich heeft ingespannen om de brondocumenten van zijn paspoort uit 2012 te verkrijgen.
Belangenafweging
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte niet de rechtsreeks bij het besluit berokken belangen heeft afgewogen. Verweerder heeft geen rekening gehouden met de belangen van eiser en de kinderen. Vervolgens voert eiser aan dat als er geen bewijsnood wordt aangenomen, dan beoordeeld kan worden of de zaak ingewilligd kan worden met toepassing van artikel 4:84 van de Awb. [4]
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. Verweerder heeft mogen stellen dat artikel 7 van de RWN geen ruimte biedt voor een belangenafweging. Voor een belangenafweging is, gelet op de aan verlening van het Nederlanderschap verbonden gevolgen, namelijk geen plaats. Daarbij biedt artikel 10 van de RWN verweerder geen ruimte om wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van het aan artikel 7 van de RWN ontleende vereiste om de nationaliteit aan te tonen. Daarnaast heeft verweerder ook mogen stellen dat eiser zijn beroep op artikel 4:84 van de Awb niet heeft geconcretiseerd. Gelet op het voorgaande hoeft verweerder niet af te wijken van het beleid uit de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap en toch moeten overgaan tot de inwilliging van de aanvraag van eiser.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de aanvraag tot naturalisatie en medenaturalisatie heeft mogen afwijzen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Roefs, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Rijkswet op het Nederlanderschap 2003.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.Uitspraak van 23 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2750.
4.Algemene wet bestuursrecht.