ECLI:NL:RBAMS:2023:8430

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
28 december 2023
Zaaknummer
13/229714-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel en aanpassing van straf naar Nederlands recht

Op 14 december 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van de overlevering van een Bulgaarse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De officier van justitie had op 16 oktober 2023 verzocht om de behandeling van het EAB, dat was uitgevaardigd door de District Prosecutor’s Office in Plovdiv op 23 maart 2022. De opgeëiste persoon, geboren in 1989 in Bulgarije, was aanwezig op de zitting, bijgestaan door zijn advocaat, mr. D. Kisteman, en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak op grond van de Overleveringswet (OLW) met 30 dagen verlengd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de procedure die leidde tot de beslissing in hoger beroep, maar dat hij wel op de hoogte was van de strafprocedure en een advocaat had gemachtigd. De rechtbank concludeert dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is. De opgeëiste persoon had een gevangenisstraf van één jaar opgelegd gekregen, die was bekrachtigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, omdat hij meer dan vijf jaar rechtmatig in Nederland verblijft. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen in Nederland bevolen, met een aanpassing van de opgelegde straf naar het Nederlandse strafmaximum. De opgeëiste persoon zal een hechtenis van zes maanden en een gevangenisstraf van vier maanden ondergaan. De rechtbank heeft het verzoek tot schorsing van de gevangenhouding afgewezen, omdat de aangevoerde redenen niet voldoende waren om deze te rechtvaardigen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/229714-22
Datum uitspraak: 14 december 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 16 oktober 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 23 maart 2022 door
the District Prosecutor’s Office – Plovdivte Bulgarije en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1989 te [geboorteplaats] (Bulgarije),
wonende op het [adres opgeëiste persoon] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 30 november 2023, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. D. Kisteman, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Bulgaarse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Bulgaarse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis van 18 mei 2021 van
the third criminal chamber of the District Court – Plovdiv(Bulgarije) met kenmerk 5873/2020.
Bij dit vonnis is aan de opgeëiste persoon een gevangenisstraf voor de duur van één jaar opgelegd en is mede een vordering tot tenuitvoerlegging toegewezen van een op 5 mei 2017 voorwaardelijk opgelegde straf door
the sixteenth criminal chamber of the District Court – Plovdivmet kenmerk 2791/2017.
The Appeal Criminal Case of a General Natureheeft het vonnis bij arrest van 29 november 2021 (168/29.11.2021, zaaknummer 1757/2021) bekrachtigd.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van genoemde vrijheidsstraffen voor de duur van respectievelijk één jaar en vier maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis van 18 mei 2021, welke werd bekrachtigd in het arrest van 29 november 2021
Dit vonnis en arrest betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

4.1.
Het vonnis van 18 mei 2021 en het arrest van 29 november 2021
Als een strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [4]
Uit aanvullende informatie die per e-mail van 14 november 2023 door
the Prosecutor’s Office of the Republic of Bulgaria – Plovdivis verstrekt volgt dat de zaak in hoger beroep in feite en in rechte ten gronde is behandeld en definitief uitspraak is gedaan over schuld en straf. Daarom valt alleen de procedure in hoger beroep onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de procedure die tot de beslissing in hoger beroep heeft geleid. In het EAB onder D) en in de genoemde aanvullende informatie van 14 november 2023 staat echter vermeld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de voorgenomen strafprocedure, dat hij een advocaat had gemachtigd en dat deze advocaat zijn verdediging gedurende de procedure in hoger beroep ook heeft gevoerd. Dit alles heeft de opgeëiste persoon tijdens de behandeling van het EAB overigens bevestigd. Daarmee is sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dus niet van toepassing.
4.2.
Het vonnis van 5 mei 2017 / de omzettingsbeslissing
Zoals uit het voorgaande blijkt, is aan de opgeëiste persoon bij vonnis van 5 mei 2017 met kenmerk 2791/2017 door
the sixteenth criminal chamber of the District Court – Plovdiveen vrijheidsstraf in voorwaardelijke vorm opgelegd en is bij het hiervoor besproken vonnis van 18 mei 2021 de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen, welke beslissing bij het arrest van 29 november 2021 is bekrachtigd.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [5] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW.
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 14 november 2023 blijkt dat de beslissing tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf is gegeven vanwege een nieuw strafbaar feit, te weten het feit waarvoor de opgeëiste persoon in het vonnis van 18 mei 2021 en arrest van 29 november 2021 is veroordeeld. Ten aanzien van die procedure is reeds geoordeeld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is (zie hiervoor onder 4.1.).
De (bekrachtigde) beslissing tot tenuitvoerlegging zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [6]

5.Strafbaarheid - feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Met de raadsvrouw en anders dan de officier van justitie (zie hierna onder punt 6) is de rechtbank van oordeel dat de feiten naar Nederlands recht opleveren:
overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994;
overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander zoals bedoeld in artikel 6a, eerste en negende lid, OLW. Om die reden heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren, met het bevel dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf door Nederland wordt overgenomen, met dien verstande dat de straf conform artikel 6a, derde lid OLW moet worden aangepast, nu deze de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt. De opgeëiste persoon heeft voor het besturen van een motorrijtuig zonder rijbewijs een gevangenisstraf voor de duur van één jaar opgelegd gekregen, terwijl dit feit op grond van artikel 177, eerste lid, WVW wordt bestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden.
Voorts heeft de raadsvrouw verzocht om het bevel tot gevangenhouding te schorsen, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon, de geringe ernst van de strafbare feiten en het ontbrekende vluchtgevaar. De verdediging is voornemens een gratieverzoek in te dienen met het verzoek om de straf – ook wanneer deze na overname naar beneden wordt bijgesteld – te verminderen tot de in Nederland geldende oriëntatiepunten.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de voorwaarden voor gelijkstelling in de zin van art. 6a OLW is voldaan. Hierbij dient echter geen aanpassing van de straf te volgen, nu het door de opgeëiste persoon gepleegde feit te kwalificeren is als overtreding van artikel 9, tweede lid WVW en niet als artikel 107 WVW. De opgelegde sanctie is niet onverenigbaar met het Nederlandse recht, waardoor de straf in zijn geheel dient te worden overgenomen.
Het oordeel van de rechtbank
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 20 november 2023 volgt dat de feiten er niet toe leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan. Dit betekent dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Bulgarije opgelegde vrijheidsstraffen van respectievelijk één jaar en vier maanden kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
Zoals de rechtbank heeft overwogen maken de vermelde kwalificaties naar Bulgaars recht en de feitomschrijvingen dat er naar Nederlands recht sprake is van feiten die naar Nederlands recht strafbaar zijn. Ze leveren naar het oordeel van de rechtbank de volgende kwalificaties op:
overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994;
overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994.
Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat uit de feitomschrijving niet volgt dat sprake is van rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs in de zin van artikel 9, tweede lid WVW.
De rechtbank constateert dat de opgelegde vrijheidsstraf een langere duur heeft, dan het voor eerstgenoemde feit naar Nederlands recht toepasselijke strafmaximum, te weten een hechtenis voor de duur van maximaal zes maanden. Om die reden vindt overeenkomstig artikel 6a, derde lid, OLW verlaging van de opgelegde vrijheidsstraf tot dat strafmaximum plaats. De opgelegde vrijheidsstraf zal daarom worden verlaagd naar zes maanden hechtenis.
Voor het overige bestaat geen grond voor aanpassing van de straffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen met dien verstande dat deze vrijheidsstraf is aangepast van een gevangenisstraf van één jaar en vier maanden, naar een hechtenis voor de duur van zes maanden en gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende familiale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging in Nederland bevelen van de vrijheidsstraffen, te weten een hechtenis van zes maanden en een gevangenisstraf van vier maanden. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.
De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt bij een bevel gevangenhouding ex artikel 27, vierde lid, OLW is dat schorsing slechts in uitzonderlijke gevallen plaatsvindt. De rechtbank is van oordeel dat de aangevoerde redenen van de raadsman (het voornemen tot het indienen van een gratieverzoek) niet zodanig zijn dat deze ertoe nopen het bevel tot gevangenhouding te schorsen en wijst het verzoek van de raadsman daarom af.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen Wetboek van Strafrecht, 8, 107, 176 en 177 Wegenverkeerswet en 2, 5, 6a en 7 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Prosecutor’s Office – Plovdivin Bulgarije;
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3. en 6. bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland, te weten een hechtenis voor de duur van zes maanden en gevangenisstraf voor de duur van vier maanden;
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J. Scheijde, voorzitter,
mrs. P. van Kesteren en A.W.T. Klappe, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.E. van der Burg, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 14 december 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 augustus 2017, C-270/17 PPU (Tupikas), ECLI:EU:C:2017:628.
5.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
6.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (