in conventie
7. SBB c.s. heeft als meest verstrekkende verweer gevoerd dat de dagvaarding nietig is, omdat (kort gezegd) onduidelijk is of [gemachtigde] in deze procedure zelf als eiser optreedt of alleen als gemachtigde van huurders. Bovendien is volgens SBB c.s. onduidelijk voor welke huurders [gemachtigde] als gevolmachtigde optreedt. In dat verweer wordt SBB niet gevolgd. In de dagvaarding staat duidelijk vermeld dat [gemachtigde] handelt als gevolmachtigde van de huurders van [naam flat] . Op basis van de door [eisers] in het geding gebrachte machtigingen is voldoende duidelijk dat [gemachtigde] in deze procedure optreedt als gevolmachtigde van de in productie 9 bij dagvaarding genoemde huurders. Uit het feit dat [gemachtigde] zelf ook huurder is van [naam flat] , maakt de kantonrechter verder op dat [gemachtigde] in deze procedure tevens voor zichzelf handelt en als eiser dient te worden aangemerkt.
8. Of (zoals SBB c.s. hebben betwist) de vorderingen – waarbij geen onderscheid is gemaakt tussen rechten en verplichtingen van de individuele huurders – kunnen worden toegewezen zoals ingesteld, zal hierna worden beoordeeld. De wijze waarop de vordering is ingesteld, maakt evenwel nog niet dat de dagvaarding onduidelijk is. Niet gebleken is dat SBB c.s. door de wijze waarop de dagvaarding is ingericht in haar belangen is geschaad of wordt belemmerd in het verweer dat zij tegen de ingestelde vorderingen wenst te voeren. Het beroep op nietigheid van de dagvaarding wordt gepasseerd.
9. De vorderingen van [eisers] hebben betrekking op de periode van 2015 tot en met 2021 en zijn gebaseerd op de huurovereenkomsten. In die periode was SBB en niet SWN als verhuurder partij bij de huurovereenkomsten. Reeds daarom dienen de vorderingen jegens SWN – waarvoor geen andere grondslag is gesteld – te worden afgewezen. Hetgeen hierna wordt overwogen geldt dan ook alleen ten aanzien van SBB, tenzij anders vermeld.
Personeelskosten medewerkers buffet en AB/SCW
10. Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten van de buffetmedewerkers en de medewerkers AB/SCW niet zijn aan te merken als kosten in verband met de bewoning van de woonruimte en daarmee niet als servicekosten in de zin van artikel 7:237 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het betreft hier zogenaamde zorgservice. De kantonrechter stelt voorop dat de kosten van de buffetmedewerkers en de medewerkers AB/SCW slechts aan huurders kunnen worden doorbelast indien en voor zover dat is overeengekomen en – als dat zo is en uitgaande van het feit dat geen splitsing van de huurovereenkomsten in aparte overeenkomsten mogelijk is omdat deze kosten betrekking hebben op het complex waarin de woningen van [eisers] zich bevinden – de overeengekomen kosten een redelijke vergoeding zijn voor de geleverde service (en dus geen niet redelijk voordeel opleveren in de zin van artikel 7:264 lid 1 BW).
11. Partijen zijn het niet eens over de vraag of is overeengekomen dat de personeelskosten voor de buffetmedewerkers en de medewerker AB/SCB bij huurders in rekening mogen worden gebracht. SBB heeft niet gesteld dat een dergelijke afspraak in de huurovereenkomst of het [naam reglement] is gemaakt en die valt daarin ook niet te lezen. In artikel 1.1 van het [naam reglement] staat vermeld wat onder de overeengekomen huur en servicekosten wordt begrepen. Op grond van artikel 1.1.11 van het [naam reglement] wordt daaronder onder meer begrepen de kosten van het gebruik van de recreatiezaal en andere voor gemeenschappelijk gebruik aan te wijzen ruimten gedurende door de verhuurder vast te stellen tijden. In de uitwerking van dat artikel staat onder artikel 1.11.2 van het [naam reglement] weliswaar vermeld dat het buffet op werkdagen is geopend van 10.00 uur tot 13.00 uur en van 14.30 uur tot 17.15 uur, maar niet dat daarvoor personeelskosten bij huurders in rekening worden gebracht, laat staan voor welk bedrag.
12. In artikel 1.1.13 van het [naam reglement] staat verder vermeld dat onder de huur en servicekosten tevens moeten worden begrepen de kosten voor het verlenen van diensten die de verhuurder in overleg met de huurderscommissie tegen nader vast te stellen vergoeding zal verrichten of zal doen verrichten. SBB stelt zich op het standpunt dat overleg tussen partijen als in die bepaling bedoeld in 2015 heeft plaats gevonden. SBB heeft in dit verband een beroep gedaan op notulen van de vergadering van de huurderscommissie van 14 juli 2014, de notulen van een bespreking tussen de Raad van Toezicht van SBB en de huurderscommissie van 6 maart 2015 en de notulen van de vergadering van de Raad van Toezicht van 6 maart 2015. Uit die notulen blijkt weliswaar dat er is gesproken over de hoogte van de door huurders in rekening gebrachte servicekosten. De huurderscommissie vond de servicekosten te hoog en heeft daarom met SBB (naar aanleiding van de begroting voor de servicekosten voor 2015) onder meer gesproken over de inzet van vrijwilligers bij het buffet en beperking van de openingstijden van het buffet om een verlaging van de servicekosten te bereiken, maar uit de notulen blijkt niet dat tussen SBB en de huurderscommissie afspraken zijn gemaakt (in welke zin overleg naar het oordeel van de kantonrechter moet worden begrepen) over de inzet van professionele buffetmedewerkers en de daarvoor aan huurders in rekening te brengen kosten. Uit de enquête die SBB in 2015 onder de huurders heeft gehouden om te kijken of er voldoende draagvlak bestond voor een wijziging van de buffetservice, blijkt een dergelijke afspraak evenmin.
13. SBB heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat tussen partijen is overeengekomen dat de personeelskosten voor de buffetmedewerkers in rekening mochten worden gebracht verder een beroep gedaan op het feit dat deze kosten al jarenlang aan huurders in rekening worden gebracht en huurders daartegen nooit bezwaar hebben gemaakt. Dat rechtvaardigt evenwel nog niet de conclusie dat huurders – onder wie door de jaren heen bovendien verloop heeft plaatsgevonden – daarmee hebben ingestemd. SBB heeft niets in het geding gebracht (te denken valt aan jaarafrekeningen van de servicekosten) waaruit kan worden afgeleid dat SBB huurders op duidelijke wijze heeft gewezen op het feit dat voor de inzet van het genoemde personeel bij hen kosten in rekening werden gebracht en welke kosten dat waren. Reeds daarom kan uit de feitelijke manier waarop partijen in het verleden met de personeelskosten zijn omgegaan geen stilzwijgende aanvaarding en het tot stand komen van een overeenkomst worden afgeleid. Dat [eisers] al die jaren wel de buffetservice hebben genoten, maakt het voorgaande – nu huurders geen keuze hebben gekregen of zij de service wel of niet geleverd wilden krijgen – niet anders.
14. Uit de huurovereenkomst en het [naam reglement] blijkt evenmin dat de inzet van een medewerker AB/SCW als dienst met bijbehorende kosten (expliciet of impliciet) tussen partijen is overeengekomen. De door SBB aangevoerde omstandigheden dat de SCW/medewerker AB sinds september 2016 één uur per week overleg heeft gehad met de secretaris van de huurderscommissie, de SCW/medewerker AB tot en met september 2017 het maandelijks overleg van de huurderscommissie heeft bijgewoond en de kosten van de SCW/medewerker AB in 2017 en 2018 beperkt moeten zijn, kunnen evenmin leiden tot de conclusie dat partijen nadien afspraken hebben gemaakt die er toe strekken dat SBB deze kosten bij huurders in rekening mocht brengen.
15. Het voorgaande leidt er toe dat ook in deze procedure onvoldoende is komen vast te staan dat partijen zijn overeengekomen dat de personeelskosten voor de medewerkers buffet/AB/SCW bij huurders in rekening mochten worden gebracht. Nu SBB geen andere rechtsgrond voor de betaling heeft aangevoerd, hebben [eisers] deze kosten onverschuldigd aan SBB betaald zodat SBB deze aan [eisers] moet terugbetalen en wordt niet toegekomen aan de vraag of de door SBB in rekening gebrachte kosten redelijk zijn. Het in dit verband door SBB gedane beroep op verjaring gaat niet op, aangezien uit de door partijen in het geding gebrachte correspondentie genoegzaam volgt dat de verjaring tijdig is gestuit.
Met het buffet behaalde winst
16. Het voorgaande geldt niet voor de met het buffet behaalde winst, waarvan [gemachtigde] ook terugbetaling c.q. verrekening met betaalde servicekosten vordert. Dit betreft geen levering of dienst in verband met de bewoning van de woonruimte in de zin van artikel 7:237 lid 3 BW en valt dus niet onder de regeling van de servicekosten. Evenmin valt in te zien waarom SBB slechts de werkelijk gemaakte kosten aan huurders in rekening mag brengen. Voor zover [eisers] bedoeld hebben om zich in dat verband te beroepen op artikel 7:264 lid 1 BW, valt niet in te zien waarom de bepalingen van het huurrecht daarop van toepassing zijn nu in de huurovereenkomst niets is afgesproken over de met het buffet te behalen winst. Het stond huurders vrij om wel of niet tegen de bij het buffet aangeboden prijzen consumpties te kopen. Nu [eisers] ingevolge het voorgaande niet bijdragen aan de exploitatiekosten van het buffet, ziet de kantonrechter ook overigens geen reden om te oordelen dat de winst van het buffet met de door [eisers] betaalde servicekosten moet worden verrekend. Dat SBB dit kennelijk in het verleden onverplicht wel heeft gedaan, maakt dat niet anders.
Welk bedrag moet worden terugbetaald?
17. In het door [eisers] als productie 9 in het geding gebrachte overzicht ter onderbouwing van de hoogte van de door hen gevorderde kosten, staat voor de door SBB aan [eisers] in rekening gebrachte personeelskosten over de periode 2015-2021 en door SBB behouden brutowinst over de periode 2015-2020 een totaal bedrag vermeld van € 178.585,00. In dat kader is onduidelijk gebleven waarom [eisers] een totaal bedrag van € 180.788,00 vorderen. In productie 9 is blijkens de cijfers rekening gehouden met de omstandigheid dat SBB de bij [gemachtigde] en [naam 2] in rekening gebrachte personeelskosten over de periode 2015 tot en met 2019 op basis van het vonnis van 5 juli 2021 reeds aan hen heeft terugbetaald. Volgens [eisers] heeft van het totaalbedrag van € 178.585,00 een bedrag van € 39.000,00 betrekking op de door SBB behouden bruto winst. SBB heeft dat bedrag niet weersproken. De slotsom is dan ook dat SBB een bedrag van (€ 178.585,00 -/- € 39.000,00 =) € 139.585,00 aan [eisers] moet terug betalen. De vordering van [eisers] zal tot dat bedrag worden toegewezen. Dit bedrag dient, zoals gevorderd, te worden betaald aan [gemachtigde] als gevolmachtigde van de in productie 9 vermelde huurders waarna [gemachtigde] er op zijn beurt voor dient te zorgen dat de uitgekeerde bedragen bij de betreffende huurders terecht komen. In zoverre valt, anders dan SBB heeft betoogd, niet in te zien waarom SBB bij een veroordelend vonnis geconfronteerd zou kunnen worden met executieproblemen.
18. SBB heeft de verschuldigdheid van wettelijke rente over het toe te wijzen gedeelte van de hoofdsom niet betwist. Nu huurders niets hebben gesteld over de datum van verzuim, wordt de wettelijke rente toegewezen vanaf datum dagvaarding.
19. De verschuldigdheid van de gevorderde beslagkosten zijn evenmin betwist. Uit de in het geding gebrachte productie 10 valt op te maken dat met het leggen van het conservatoir beslag kosten van € 356,56 zijn gemoeid, zodat dit bedrag zal worden toegewezen.
20. De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen, aangezien op grond van artikel 611a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een dwangsom niet kan worden opgelegd in geval van veroordeling tot betaling van een geldsom.
21. SBB wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eisers] veroordeeld. [eisers] worden als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van SWN veroordeeld. De proceskosten van SWN worden – gelet op het feit dat sprake is van één gemachtigde voor SWN en SBB, en het verweer grotendeels is gevoerd ten behoeve van SBB – begroot op nihil. De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente is als onweersproken toewijsbaar.