ECLI:NL:RBAMS:2023:8389

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
13/308571-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor dood door schuld na bijtincident met hond

Op 22 december 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van dood door schuld. De zaak betreft een tragisch voorval dat plaatsvond op 22 oktober 2019, waarbij de kleinzoon van de verdachte, [naam 3], in zijn hoofd werd gebeten door de hond van de verdachte, [naam 2]. Het slachtoffer, een baby van 8 maanden oud, overleed als gevolg van de verwondingen die hij opliep door de bijtincident. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte, [medeverdachte], op dat moment op [naam 3] aan het passen waren en dat er geen eerdere incidenten waren geweest met de hond die aanleiding gaven tot bezorgdheid.

Tijdens de zitting op 18 december 2023 heeft de rechtbank de verklaringen van de verdachte, de medeverdachte en deskundigen gehoord. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de strafrechtelijke schuld van de verdachte. De rechtbank benadrukte dat schuld in strafrechtelijke zin verschilt van maatschappelijke schuld en dat er sprake moet zijn van grove onvoorzichtigheid om tot een veroordeling te komen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachte niet hadden kunnen voorzien dat de hond [naam 2] [naam 3] zou bijten, gezien het feit dat er geen eerdere agressieve gedragingen van de hond waren vastgesteld.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de tenlastelegging, omdat de strafrechtelijke schuld niet wettig en overtuigend kon worden bewezen. De uitspraak benadrukt de complexiteit van de situatie en de emotionele impact van het voorval op de betrokkenen, maar concludeert dat de verdachte niet strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor het tragische ongeluk.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/308571-20
Datum uitspraak: 22 december 2023
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachtte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
wonende op het [adres]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 december 2023.
Er wordt gelijktijdig vonnis gewezen in de zaak tegen [medeverdachte]
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. N.S. Levinsohn, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. M.J. Bouwman, naar voren hebben gebracht.
[naam 1] , de moeder van het overleden slachtoffer, heeft, bijgestaan door mr. W. van Egmond, het spreekrecht uitgeoefend.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd en na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting – ten laste gelegd dat hij zich op 22 oktober 2019 in Diemen samen met een ander heeft schuldig gemaakt aan dood door schuld, door de onder zijn gezag staande hond [naam 2] onvoldoende onder controle te houden, waardoor de hond in het hoofd van [naam 3] heeft kunnen bijten als gevolg waarvan [naam 3] is komen te overlijden.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen als bijlage 1 bij dit vonnis en geldt als hier ingevoegd.

3.Vrijspraak

De rechtbank stelt voorop dat er op 22 oktober 2019 een vreselijk ongeluk is gebeurd. Daarbij is [naam 3] (
hierna: [naam 3]- die op dat moment 8 maanden oud was - in zijn hoofd gebeten door de Duitse herdershond van verdachte (
hierna: [naam 2]). [naam 3] heeft daardoor ernstig hoofd- en hersenletsel opgelopen, als gevolg waarvan hij is komen te overlijden. Het is evident dat deze gebeurtenis op de ouders van [naam 3] , zijn grootouders en alle andere betrokkenen enorme indruk heeft gemaakt en bij hen nog lange tijd gevoelens van machteloosheid en verdriet, maar ook van boosheid teweeg zal brengen.
De rechtbank moet beslissen of de verdachte, als eigenaar van [naam 2] , het strafrechtelijke verwijt kan worden gemaakt dat het openbaar ministerie hem ten laste legt.
3.1.
Feiten en omstandigheden
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Ten aanzien van wat er op 22 oktober 2019 is gebeurd en wat verdachten daarover hebben verklaard
Op 22 oktober 2019 was verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte] (
hierna: [medeverdachte]) aan het oppassen op [naam 3] . Verdachte heeft over het bijtincident verklaard dat [naam 3] aan de tafel stond en dat [naam 2] ergens in de kamer lag. Er zaten twee of drie seconden tussen het moment dat [medeverdachte] [naam 3] aan tafel zette en [naam 2] hem beet. [naam 2] kwam schuin achter verdachte vandaan, van rechts, vanuit een smallere doorgang. Verdachte vermoedt dat [naam 2] vanaf zijn kussen kwam, dat lag op een afstand van 2 meter van waar [naam 3] stond. Verdachte zat ongeveer 1 meter van [naam 3] af op het moment dat [naam 2] hem greep. Volgens de door verdachte getekende plattegrond stond [naam 3] rechts voor hem aan tafel en heeft verdachte [naam 2] voor het eerst gezien rechts achter [naam 3] . Toen verdachte zag dat [naam 2] [naam 3] greep, heeft verdachte “los” geroepen naar [naam 2] . [naam 2] heeft vervolgens [naam 3] losgelaten. Verdachte heeft verklaard dat [naam 2] geen muilkorfplicht had en dat er geen afspraken zijn gemaakt over de aanwezigheid van [naam 2] in het bijzijn van [naam 3] . Over dergelijke afspraken zou worden nagedacht als [naam 3] op de grond zou gaan spelen. Het enkel aan de tafel staan, zoals [naam 3] op de bewuste dag voor het eerst deed, gaf daar volgens verdachte nog geen aanleiding toe. Volgens verdachte was er geen aanleiding voor [naam 2] om [naam 3] te bijten.
[medeverdachte] heeft verklaard dat zij [naam 3] aan de tafel heeft gezet, dat zij in de keuken was tijdens het bijtincident en dat zij het bijten zelf niet heeft gezien. [medeverdachte] heeft verder verklaard dat [naam 2] een heel lieve, grote en onstuimige hond was, dat hij haar en verdachte nooit heeft gebeten, maar dat hij ongeveer twee jaar voor het incident hun andere hond heeft gebeten en zeven jaar voor het incident hun kat heeft gebeten. Ook [medeverdachte] heeft verklaard dat er geen afspraken golden over de aanwezigheid van [naam 2] in het bijzijn van [naam 3] ten tijde van het bijtincident.
Ten aanzien van de doodsoorzaak
Uit het schouwverslag blijkt dat [naam 3] in zijn achterhoofd is gebeten door [naam 2] . [naam 3] heeft hierbij schedel- en hersenletsel opgelopen met fors bloedverlies. [naam 3] heeft hierdoor zodanige hersenschade opgelopen dat deze niet verenigbaar bleek met het leven. De schouwarts concludeert dat het aangetroffen letsel kan worden verklaard door de opgegeven toedracht.
Ten aanzien van (de voorgeschiedenis van) [naam 2]
De voorzitter van de Hondensportvereniging in [plaats] heeft verklaard dat verdachte verschillende trainingen met [naam 2] heeft gevolgd en daarvoor ook diploma’s heeft gehaald. [naam 2] heeft twee gehoorzaamheid cursussen gehaald, waarbij [naam 2] heeft losgelopen op het terrein. [naam 2] was een grote Duitse herder die wel wat dominant was. De voorzitter heeft nooit problemen geconstateerd met [naam 2] .
De dierenarts van [naam 2] heeft verklaard dat hij verdachte en [medeverdachte] ruim 20 jaar als klant bij de dierenkliniek heeft gehad. Hij heeft verklaard dat zij uiterst correct en goed voor hun beesten zorgden. [naam 2] heeft tijdens behandelingen nooit afwijkend of agressief gedrag vertoond. De dierenarts heeft verklaard dat hij geen aanleiding heeft gehad om een muilkorf te adviseren.
Ten aanzien van honden in het algemeen
De aangezochte deskundige (gedragsbioloog en klinisch etholoog) heeft in de schriftelijke beantwoording van de aan haar voorgelegde vragen opgemerkt dat bijtgedrag verschillende oorzaken kan hebben, die gelegen zijn in prikkels, context en achterliggende motivatie. Bepalend voor hoe een hond zijn gedrag in diverse contexten inricht zijn erfelijke factoren, het verloop van de eerste levensfase, de opvoeding (door middel van reguliere en/of specifieke trainingen) en lichamelijke, medische en leefomgevingsfactoren. In de praktijk wordt vooral een verhoogd risico gezien op bijtincidenten op basis van andere factoren dan het al dan niet volgen van een opvoedcursus of training met een hond. Opgemerkt wordt dat het bijtrisico in de basis groter is bij honden die genetisch risicovol zijn en/of op basis van ervaringen in hun eerste levensfase verhoogde kansen hebben op bijten vanuit angst en/of prooivangmotivatie. Opgemerkt wordt ook dat vooralsnog niet is aangetoond dat een katten- of hondenbijtende hond ook mensen zal bijten.
In zijn algemeenheid kunnen in het geval van een Duitse herdershond de eigenschappen van sterke neiging tot najagen en verdedigen de hond minder geschikt maken voor het samenleven met andere huisdieren en kinderen, inclusief baby’s.
Een hond, echter, die verantwoord is geselecteerd, de eerste levensfase goed heeft doorlopen, is begeleid in het tonen van gewenst gedrag, verantwoord wordt gehouden door een eigenaar met een gepaste attitude en met toepassing van voldoende mate van inzicht, kennis en vaardigheid, kan in dezelfde ruimte worden gehouden als een los lopende/kruipende baby. Voorwaarde is dan wel dat de eigenaar of een capabele volwassene aanwezig is en continue aandacht heeft voor de baby en de hond en beide aanstuurt om direct lichamelijk contact te voorkomen, door het gedrag van baby en hond te lezen, aandacht bij beide te houden en proactief situaties aan te sturen en bij te sturen om zo de veiligheid van beide te garanderen en direct lichamelijk contact te voorkomen, door bijvoorbeeld gebruik van een kinderbox, -stoel en hondenhekwerk.
De deskundige heeft ter terechtzitting desgevraagd verklaard dat zij adviseert om een hond nooit alleen te laten met een kind, dat een kind en een hond geen fijne combinatie is, alhoewel dat wel het algemene gevoel is in de maatschappij. In het geval dat een hond in dezelfde ruimte is als een kind, dan moet volgens haar - zoals gerapporteerd - het gedrag van zowel de hond, als het kind in de gaten worden gehouden. Het is niet voldoende om te weten waar de hond is, maar belangrijk is te weten wat hij doet. Volgens haar is dit ook het advies van het Landelijk Informatiecentrum Gezelschapsdieren (LICG).
Op de LICG website zijn tien regels opgenomen voor de veilige omgang tussen kinderen en honden, deze regels heeft de deskundige ook in haar beantwoording van de vragen opgenomen. Uit die regels volgt niet dat een hond en een baby niet in één ruimte kunnen verkeren en volgt ook niet expliciet dat kind (/baby) en hond in een dergelijke situatie voortdurend geobserveerd moeten worden.
De deskundige heeft opgemerkt dat er een contrast is tussen dat wat geadviseerd wordt en dat wat mensen denken dat normaal is bij het hebben en houden van huisdieren. Een hond wordt door de meeste mensen gezien als een gezinslid of kind. Ook bij puppycursussen wordt er wisselend aandacht gegeven aan de veiligheidsaspecten van de omgang tussen honden en kinderen. De deskundige kan zich voorstellen dat als er zich nooit incidenten hebben voorgedaan of langere tijd geen incidenten voordoen, een hondeneigenaar minder alert wordt op signalen, dat er meer wordt vertrouwd op de hond.
3.2.
Het oordeel van de rechtbank
Wettelijk kader
Voor een bewezenverklaring van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht
(hierna: Sr)is vereist dat het intreden van de dood te wijten is aan de schuld van verdachte.
De rechtbank stelt voorop dat schuld in strafrechtelijke zin anders is dan schuld in maatschappelijke zin. Dat wat gevoelsmatig als schuld aanvoelt betekent niet per definitie dat ook sprake is van strafrechtelijke schuld. Onder strafrechtelijke schuld wordt verstaan een min of meer grove aanmerkelijke schuld, waarbij de kern is gelegen in een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Dit houdt in dat de dader anders moest handelen (verwijtbaarheid) en ook anders kon handelen (vermijdbaarheid). Of hiervan sprake is wordt volgens jurisprudentie van de Hoge Raad bepaald door de manier waarop dit in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd en is voorts afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval Voor een bewezenverklaring van schuld is voorts van belang dat de verdachte moest kunnen voorzien dat bepaald gedrag, bestaande uit handelen of nalaten onvoorzichtig zou zijn en tot bepaalde gevolgen zou kunnen leiden.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van voormelde feiten en omstandigheden vast dat verdachte [naam 2] in de (directe) nabijheid van [naam 3] heeft gelaten, zonder daarbij voldoende oog te houden op [naam 2] , waardoor [naam 2] de kans heeft gehad om [naam 3] in zijn hoofd te bijten. In zoverre kunnen de ten laste gelegde feitelijke gedragingen worden bewezen. De vraag is echter of dit verdachte ook strafrechtelijk kan worden verweten.
Verdachte en [medeverdachte] hebben een risico genomen dat [naam 2] [naam 3] zou bijten door [naam 3] en [naam 2] samen in een ruimte te laten zonder daarbij zicht te hebben en/of te houden op [naam 2] . Zij zijn zich onvoldoende bewust geweest van dit risico. De vraag is of zij zich bewust hadden moeten zijn van het risico dat zich heeft verwezenlijkt, met andere woorden of het gedrag van [naam 2] voorzienbaar was. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
Uit het dossier is op geen enkele manier gebleken dat [naam 2] voorafgaand aan dit bijtincident agressief gedrag heeft vertoond jegens mensen. Verdachte had meerdere gedragscursussen met succes doorlopen met [naam 2] . De deskundige heeft verklaard dat agressief gedrag jegens dieren geen indicator is om aan te nemen dat dit gedrag zich ook tegen mensen zou kunnen richten. Bovendien pasten verdachte en [medeverdachte] al enige tijd op [naam 3] , in aanwezigheid van [naam 2] , zonder dat zich daarbij incidenten voordeden die een bron van zorg hadden moeten vormen.
Vast staat dat [naam 3] die dag niet alleen was gelaten in de woonkamer met [naam 2] . [medeverdachte] had hem voor verdachte aan tafel gezet. Verdachte bevond zich dichtbij, op armlengte afstand, van [naam 3] en had zicht op [naam 3] . Verdachte had weliswaar geen zicht op [naam 2] , maar hij had eerder die dag niets afwijkends aan [naam 2] gemerkt. Het incident voltrok zich in een flits, ogenschijnlijk zonder aankondiging.
Ook op basis van de regels die gelden in het maatschappelijk verkeer kan niet vastgesteld worden dat verdachte en [medeverdachte] voorzichtiger of oplettender hadden moeten zijn. De deskundige heeft ter zitting bevestigd dat de gemiddelde huisdiereigenaar onbevangen omgaat met zijn huisdier(en), dat is wat algemeen geaccepteerd is. Daarbij volgt uit de adviezen van het LICG niet dat afgeraden wordt een hond en een kind (/baby) gezamenlijk in een kamer te hebben, zonder dat daarbij fysieke veiligheidsmaatregelen worden genomen of dat voortdurend zicht op kind én hond moet worden gehouden. Van belang is dat er een volwassene aanwezig is, hetgeen ten tijde van het incident ook het geval was.
Gelet hierop kan het verdachten strafrechtelijk niet verweten worden, dat zij er kennelijk op hebben vertrouwd dat het voldoende was, zicht te houden op [naam 3] .
Van grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en/of nalatig handelen, zoals is tenlastegelegd, is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
De kracht waarmee [naam 2] zou hebben gebeten en de duur daarvan maken het voorgaande juridisch niet anders. Ook het feit dat verdachten hadden toegezegd zich te beraden op maatregelen als [naam 3] op de grond zou gaan spelen doet aan het voorgaande niet af nu het opvolgen van de in dit verband geldende adviezen niet met zich zou hebben gebracht dat een situatie zoals die zich hier heeft voorgedaan, zou zijn voorkomen.
Er is sprake van een aangrijpend en noodlottig ongeval met levenslange gevolgen voor alle nabestaanden. En hoewel het incident wellicht voor sommigen aanvoelt als de schuld van verdachte en [medeverdachte] , kan de strafrechtelijke ‘schuld’ als bedoeld in artikel 307 Sr niet wettig en overtuigend worden bewezen, zodat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.

4.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Overbosch, voorzitter,
mrs. P.K. Oosterling – van der Maarel en A.S. Dogan, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Buiskool, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 december 2023.