Op 16 februari 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Frankrijk op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en dateerde van 31 augustus 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, waardoor er geen grondslag meer bestond voor de gevangenhouding van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft.
De rechtbank heeft vervolgens de inhoud van het EAB beoordeeld, waarin werd verzocht om de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van vijf jaar, waarvan nog vier jaar, negen maanden en acht dagen resteerden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij het proces dat tot de veroordeling had geleid, maar dat hij wel vertegenwoordigd was door een advocaat. De rechtbank concludeerde dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing was.
Vervolgens heeft de rechtbank de weigeringsgrond van artikel 6a OLW beoordeeld, die stelt dat de overlevering van een Nederlander kan worden geweigerd indien de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland kan plaatsvinden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht, ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt. De rechtbank heeft daarom besloten de overlevering te weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland te bevelen, met schorsing van de gevangenhouding tot aan de tenuitvoerlegging van de straf.