ECLI:NL:RBAMS:2023:8195

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
AMS 20/1323
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het veranderen en vergroten van een woning in Amsterdam

Op 14 december 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen [eiser 1], [eiser 2], [eiser 3], en de Vereniging van Eigenaren (VvE) tegen het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De zaak betreft een omgevingsvergunning die door het college is verleend voor het veranderen en vergroten van een woning in Amsterdam. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college op 25 januari 2019 een omgevingsvergunning heeft verleend aan [eiser 1], maar dat deze vergunning later is herroepen na bezwaar van [eiser 2]. Na een heroverweging heeft het college op 14 mei 2021 een nieuwe omgevingsvergunning verleend voor een aangepast bouwplan, waartegen [eiser 2], [eiser 3] en de VvE bezwaar hebben gemaakt. De rechtbank heeft de beroepen op 21 september 2023 behandeld en op 14 december 2023 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft het beroep van [eiser 1] gegrond verklaard, omdat het college het eerdere besluit onrechtmatig had genomen door geen nieuw besluit te nemen op de aanvraag om omgevingsvergunning. Het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [eiser 1]. De beroepen van [eiser 2], [eiser 3] en de VvE zijn ongegrond of niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/1323

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 december 2023 in de zaak tussen

[eiser 1], uit [woonplaats] , eiser en derde-belanghebbende, (hierna: [eiser 1] ),
(gemachtigde: mr. M.A. Grapperhaus),
en

[eiser 2] en [eiser 3] , uit [woonplaats] , eisers en derde-belanghebbenden,(hierna: [eiser 2] en [eiser 3] ),

(gemachtigde: mr. B.S. Friedberg),
en

[VvE] , uit [woonplaats] , eiseres en derde-belanghebbende,(hierna: [VvE] ),

(gemachtigde: mr. T.S. Cnossen),
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, (hierna: het college),
(gemachtigde: mr. E.G.M. Otte).
Tevens hebben aan de zaak deelgenomen:

[derde-belanghebbende 1] en [derde-belanghebbende 2] , uit [woonplaats] , derde-belanghebbenden,(hierna: [derde-belanghebbende 1] en [derde-belanghebbende 2] ),

(gemachtigde: mr. M.A. Grapperhaus),

Inleiding

1. Op 25 januari 2019 (het primaire besluit I) heeft het college aan [eiser 1] een omgevingsvergunning [1] verleend. Tegen dit besluit heeft [eiser 2] bezwaar gemaakt.
1.1.
Op 20 januari 2020 (het bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van [eiser 2] gegrond verklaard. Het college heeft daarbij het primaire besluit I herroepen en beslist om in heroverweging de aanvraag om een omgevingsvergunning opnieuw te toetsen.
1.2.
Op 29 oktober 2020 (het primaire besluit II) heeft het college de aanvraag van [eiser 1] om een omgevingsvergunning buiten behandeling gesteld. [eiser 1] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 14 mei 2021 (het bestreden besluit II) heeft het college aan [eiser 1] een omgevingsvergunning verleend voor een aangepast bouwplan. [eiser 2] , [eiser 3] en [VvE] hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 16 december 2022 heeft het college het bezwaar van [eiser 1] tegen het primaire besluit II gegrond verklaard, omdat de aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld.
1.5.
[eiser 1] heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
1.6.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. [eiser 2] , [eiser 3] en [VvE] hebben ook schriftelijk gereageerd.
1.7.
De rechtbank heeft de beroepen op 21 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser 1] , zijn gemachtigde en zijn deskundige
E. de Beaufort (van De Beaufort Bouwadvies), de gemachtigde van het college, [vergunningverlener] (vergunningverlener bij het college) en deskundige [naam] (van de Omgevingsdienst), [eiser 2] , haar gemachtigde en haar deskundige J.W.J. Hoekstra (van Van Rossum Raadgevende ingenieurs) en namens de [VvE] de voorzitter [voorzitter] , haar deskundige W. Nelis (van Duyts Bouwconstructies) en haar gemachtigde.

Totstandkoming van de bestreden besluiten

2. [eiser 1] was eigenaar van de woning aan de [adres 1] . Inmiddels is de woning verkocht aan [derde-belanghebbende 1] en [derde-belanghebbende 2] . Na schade door brand in
juni 2018, heeft [eiser 1] op 24 augustus 2018 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het herstellen en vergroten van de 1e-, 2e- en kapverdieping, met behoud van de bestemming tot woning. Op de kapverdieping is een dakterras met dakluik voorzien.
2.1.
Het college heeft de omgevingsvergunning met het primaire besluit I verleend, onder meer omdat het project passend is binnen de bouwvoorschriften van het bestemmingsplan ‘Oud-West’ en voldoende aannemelijk is dat het project voldoet aan het Bouwbesluit 2012. [eiser 1] heeft het vergunde bouwplan gerealiseerd.
2.2.
Met het bestreden besluit I heeft het college de omgevingsvergunning herroepen, omdat de aangeleverde gegevens onvoldoende zijn om vast te stellen of de aanvraag aan de relevante bepalingen en voorschriften van het Bouwbesluit 2012 voldoet. Uit die gegevens blijkt volgens het college niet dat onder het pand [pand 1] daadwerkelijk een fundering aanwezig is. In het bestreden besluit I neemt het college geen nieuw besluit op de aanvraag van [eiser 1] om een omgevingsvergunning.
2.3.
Op 21 juli 2020 verzoekt [eiser 2] bij het college om handhavend op te treden tegen het inmiddels gerealiseerde bouwplan, waarvoor [eiser 1] vanwege het bestreden besluit I geen omgevingsvergunning meer heeft.
2.4.
Op 23 september 2020 heeft de civiele rechter van deze rechtbank vonnis gewezen in een procedure tussen [eiser 1] en de bewoners van [adres 2] en beslist dat [eiser 1] geen dakterras en geen dakkoepel die open kan en doorzichtig is, mag plaatsen binnen twee meter van de erfgrens tussen het pand [pand 1] en het pand
[pand 2] .
2.5.
Naar aanleiding van dit vonnis heeft het college met het primaire besluit II de aanvraag van [eiser 1] buiten behandeling gesteld. [eiser 1] kan volgens het college niet als ‘belanghebbende’ als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden aangemerkt, omdat het bouwplan waarvoor hij de aanvraag heeft ingediend gelet op dit vonnis niet kan worden gerealiseerd.
2.6.
Op 29 oktober 2020 laat het college weten voornemens te zijn om aan [eiser 1] een last onder dwangsom op te leggen, omdat zijn omgevingsvergunning is herroepen.
2.7.
Vervolgens vraagt [eiser 1] op 24 december 2020 opnieuw een omgevingsvergunning aan voor nagenoeg hetzelfde bouwplan. Het verschil met de aanvraag van 24 augustus 2018 is dat het dakterras kleiner wordt en de toegang wordt verplaatst (op twee meter van de erfgrens met [pand 2] ).
2.8.
Op 14 mei 2021 verleent het college met het bestreden besluit II de omgevingsvergunning voor het aangepaste bouwplan. De omgevingsvergunning wordt verleend voor de activiteiten ‘bouwen’ [2] en ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een planologische regeling’ [3] . Het college verbindt hieraan voorschriften. Tegen dit besluit maken [eiser 2] en de [VvE] bezwaar.
2.9.
Op 11 januari 2022 is het beroep van [eiser 1] tegen het bestreden besluit I op zitting behandeld bij deze rechtbank. De zaak is aangehouden in afwachting van (verdere) mediation. De mediation is niet geslaagd.
2.10.
Vervolgens heeft het college met een besluit van 16 december 2022 het bezwaar van [eiser 1] tegen het primaire besluit II gegrond verklaard, omdat de aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld. Het college overweegt daarover dat de aanvraag van 24 december 2022 betrekking heeft op wijzigingen van ondergeschikte aard in het bouwplan dat onderwerp was van de eerste aanvraag van 24 augustus 2018. [eiser 1] had in de gelegenheid moeten worden gesteld om een gewijzigd bouwplan in te dienen en deze wijzigingen hadden bij de beoordeling van die eerste aanvraag betrokken moeten worden.

Beoordeling door de rechtbank

Omvang van het geding
3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit II waarmee aan eiser een omgevingsvergunning is verleend voor een aangepast bouwplan, een besluit is als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Dit omdat sprake is van een wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard.
3.1.
[eiser 1] is het daarmee eens en voert aan dat de [VvE] alleen partij is bij het beroep tegen het bestreden besluit II, voor zover de beroepsgronden zich richten tegen de wijzigingen van het bouwplan ten opzichte van de eerder verleende omgevingsvergunning. De [VvE] is namelijk niet opgekomen tegen de met het primaire besluit I verleende vergunning. De gronden van de [VvE] richten zich echter niet tegen deze wijzigingen.
3.2.
De [VvE] stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit II geen besluit is als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb, omdat aan dit besluit een nieuwe aanvraag ten grondslag ligt en er geen sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard ten opzichte van het oorspronkelijke bouwplan.
3.3.
In artikel 6:19, eerste lid, van de Awb staat: "
Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."
3.4.
Indien hangende een bezwaar- of (hoger)beroepsprocedure over een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo een omgevingsvergunning wordt verleend voor een wijziging van het betrokken bouwplan, is op dat wijzigingsbesluit artikel 6:19 van de Awb van toepassing, mits de betreffende wijziging van ondergeschikte aard is. Dat aan de omgevingsvergunning voor de wijziging van het bouwplan een nieuwe aanvraag ten grondslag ligt, staat niet in de weg aan de vaststelling dat sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard. Volgens vaste rechtspraak is het namelijk niet nodig om voor een dergelijke wijziging een nieuwe aanvraag in te dienen. De vraag of een wijziging van ondergeschikte aard is, dient per concreet geval te worden beantwoord.
3.5.
De rechtbank stelt voorop dat met het bestreden besluit II niet een geheel nieuwe omgevingsvergunning is verleend. In het bestreden besluit II staat uitdrukkelijk vermeld dat voor een soortgelijk plan op 25 januari 2019 een omgevingsvergunning is verleend en dat onder andere de uitbreiding van twee verdiepingen destijds was toegestaan. Omdat de verdiepingen al zijn gerealiseerd, dit was toegestaan op grond van het destijds geldende bestemmingsplan en dit stedenbouwkundig aanvaardbaar is, wordt de omgevingsvergunning in zoverre verleend. De wijzigingen ten opzichte van het met het primaire besluit I vergunde bouwplan, zien alleen op het dakterras en het dakluik. Het dakluik is vervangen door een dakkoepel die niet geopend kan worden en is voorzien van een ondoorzichtig venster. Het dakterras is verkleind/verplaatst zodat er twee meter tussen de erfgrens van de panden aan de [pand 1] en [pand 2] wordt gehouden. Ook de opgang tot het dakterras is verplaatst zodat die op twee meter van de erfgrens komt te liggen. Het college concludeert dat het bouwplan – kort samengevat – ruimtelijk acceptabel is en verwacht geen evidente privaatrechtelijke belemmeringen (meer). Daarom wordt de omgevingsvergunning met het bestreden besluit II ook voor deze wijzigingen verleend.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de wijzigingen in het bouwplan die zijn vergund met het bestreden besluit II van ondergeschikte aard, omdat de aard, omvang en ruimtelijke uitstraling van het bouwplan niet ingrijpend wijzigen ten opzichte van het bouwplan waarvoor met het primaire besluit I een omgevingsvergunning is verleend. Dit betekent dat het bestreden besluit II een besluit is als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb en geen nieuw primair besluit, zodat het bezwaar van [eiser 2] , [eiser 3] en
[VvE] tegen dat besluit van rechtswege als beroep moet worden aangemerkt.
3.7.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van dat beroep overweegt de rechtbank dat in artikel 6:13 van de Awb staat: “
Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.”
3.8.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn [eiser 3] en [VvE] niet-ontvankelijk in hun beroep. De gronden van hun beroep richten zich namelijk alleen tegen het bouwplan voor zover dat ook al was vergund met het primaire besluit I en tegen dat besluit hebben zij geen bezwaar gemaakt. Op de zitting heeft [eiser 2] aangegeven dat zij niet mede namens haar echtgenoot [eiser 3] bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit I, omdat zij snel heeft gehandeld en dacht dat dit niet nodig was aangezien zij met hem is getrouwd. [voorzitter] (voorzitter [VvE] ) heeft op de zitting toegelicht dat hij in het buitenland was toen het primaire besluit I werd genomen en dat hij daarvan niet op de hoogte was. Verder ging hij er op basis van een gesprek met een buurman van uit dat met het primaire besluit I alleen de herbouw van het pand van [eiser 1] werd vergund zoals dat was vóór de brand. Hij is (door [eiser 1] ) niet geïnformeerd over de gewijzigde bouwplannen.
3.9.
Naar het oordeel van de rechtbank is het voorgaande onvoldoende om [eiser 3] en [VvE] ontvankelijk te verklaren in deze procedure. Van een situatie waarin hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen bezwaar hebben gemaakt, is namelijk geen sprake. Het is de eigen keuze van [eiser 2] (en [eiser 3] ) geweest om alleen op haar naam bezwaar te maken. Voor de aard en inhoud van het primaire besluit I mocht [voorzitter] / [VvE] niet afgaan op de mededelingen van een buurman. [voorzitter] / [VvE] wist hierdoor in ieder geval dat er een aanvraag om een omgevingsvergunning was gedaan en het was zijn/haar verantwoordelijkheid om de publicatie van de omgevingsvergunning in de gaten te houden. Er bestaat voor [eiser 1] geen verplichting om aan zijn buren te melden dat hij een aanvraag om een omgevingsvergunning heeft gedaan of dat de vergunning is verleend. Buren kunnen deze informatie terugvinden op www.overheid.nl.
3.10.
Dit betekent dat de rechtbank niet inhoudelijk oordeelt over de gronden die [VvE] naar voren heeft gebracht. De gronden van [eiser 3] zijn gelijk aan die van [eiser 2] en daar oordeelt de rechtbank wel over, omdat het beroep van [eiser 2] wel ontvankelijk is.
Inhoudelijke beoordeling
4. De rechtbank beoordeelt eerst het beroep van [eiser 1] tegen het bestreden besluit I waarbij [eiser 2] derde-belanghebbende is. De rechtbank stelt daarbij vast dat [eiser 1] inmiddels geen eigenaar meer is van [pand 1] , maar nog wel procesbelang heeft. Dit procesbelang is gelegen in de schade die hij mogelijk heeft geleden als gevolg van het bestreden besluit I. Vervolgens beoordeelt de rechtbank het beroep van [eiser 2] tegen het bestreden besluit II, waarbij de huidige eigenaren [derde-belanghebbende 1] en [derde-belanghebbende 2] derde-belanghebbenden zijn.
4.1.
De rechtbank verklaart het beroep van [eiser 1] gegrond en het beroep van [eiser 2] ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit heeft.
Beroep [eiser 1]
4.2.
Tussen [eiser 1] en het college staat vast dat het bestreden besluit I onrechtmatig is genomen, omdat het primaire besluit I wordt herroepen zonder daarvoor in de plaats een nieuw besluit te nemen op de aanvraag om een omgevingsvergunning. Het college had dat wel moeten doen. Om die reden is het beroep van [eiser 1] gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit I daarom vernietigen. Aangezien er ondertussen al een nieuw besluit is genomen op de aanvraag van [eiser 1] (het bestreden besluit II), zal de rechtbank het college niet opdragen om (nogmaals) een nieuw besluit te nemen.
4.3.
Vanwege de gegrondverklaring van het beroep dient het college de proceskosten van [eiser 1] te vergoeden. Die kosten begroot de rechtbank op € 2.511,- (1 punt voor het indienen van het beroep en 2 punten voor het bijwonen van twee zittingen). Daarnaast zal de rechtbank bepalen dat het college het door [eiser 1] betaalde griffierecht van € 181,- moet vergoeden.
Beroep [eiser 2]
4.4.
Aan het bestreden besluit II ligt een advies van de Omgevingsdienst van
7 mei 2021 ten grondslag. De Omgevingsdienst concludeert hierin dat voldoende aannemelijk is dat de fundering onder de bouwmuur tussen [pand 3] en [pand 1] en de fundering onder de bouwmuur tussen [pand 1] en [pand 2] de erop werkende krachten in de aangevraagde situatie kunnen opnemen. De Omgevingsdienst heeft zijn advies onder andere gebaseerd op het rapport van Fugro van 22 mei 2019 en het rapport van De Beaufort van 29 april 2021.
4.5.
Partijen twisten met name over de vraag of de toename van de belasting op de fundering van [pand 1] voldoet aan het Bouwbesluit 2012. [naam] , deskundige bij de Omgevingsdienst, heeft op de zitting toegelicht dat als vuistregel geldt dat een toename van de belasting op funderingen van maximaal 10% mogelijk en dus aanvaardbaar is. Per 1 januari 2021 worden bestaande funderingen beoordeeld aan de hand van NEN 8708 uit de Regeling Bouwbesluit, maar die norm is niet toegepast omdat sprake was van een overgangsperiode en de aanvraagdatum van de omgevingsvergunning bepalend is. De Omgevingsdienst heeft een gelijkwaardigheidsbeoordeling (als bedoeld in artikel 1.3 van het Bouwbesluit) uitgevoerd op basis van de bevindingen van De Beaufort en Fugro en heeft geconcludeerd dat het bouwplan voldoet aan de functionele eisen uit het Bouwbesluit 2012.
4.6.
[eiser 2] stelt dat onduidelijk is of de fundering van [pand 1] sterk genoeg is om het gewijzigde bouwplan te kunnen uitvoeren, met name omdat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de staat van de fundering. Zij heeft een rapport van Duyts Bouwconstructies van 4 juli 2019, een rapport van haar architect van 20 februari 2019 en nadere reacties van haar architect van 8 juli 2020 en 7 juni 2021 ingebracht. Verder wil
[eiser 2] zelf ook de mogelijkheid hebben om wijzigingen in haar woning aan te brengen die (mogelijk) leiden tot een zwaardere belasting van de fundering. Zij vindt het onredelijk als zij daartoe als gevolg van het met het bestreden besluit II vergunde bouwplan kostbare maatregelen zou moeten treffen.
4.7.
De rechtbank dient te beoordelen of het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat, op basis van de overgelegde stukken, aannemelijk is dat de fundering van [pand 1] voldoet aan de eisen uit het Bouwbesluit 2012. Daarbij gaat het erom of het college mocht afgaan op het advies van de Omgevingsdienst.
4.8.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [4] volgt dat een bestuursorgaan op het advies van een deskundige mag afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat die partij over het advies heeft aangevoerd.
4.9.
Ter zitting hebben partijen gediscussieerd over de vraag of de Omgevingsdienst terecht heeft getoetst aan “de vuistregel van 10%”, of dat getoetst had moeten worden aan de norm NEN 8708. In dit verband overweegt de rechtbank dat – ook volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [5] – bij het nemen van een besluit op een aanvraag in beginsel het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering moet het college het recht toepassen dat ten tijde van het indienen van een aanvraag om een omgevingsvergunning nog wél, maar ten tijde van de heroverweging in bezwaar/het daaropvolgende besluit, niet meer gold. Dat is het geval als op het moment waarop de aanvraag is ingediend een rechtstreekse aanspraak bestond op het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het bouwen.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank moet voornoemde rechtspraak naar analogie worden toegepast op deze zaak. De aanvraag is ingediend op 14 december 2020. Toen gold “de vuistregel van 10%” en was de NEN 8708 nog niet gepubliceerd. De omgevingsvergunning is uiteindelijk pas verleend op 14 mei 2021, nadat het bouwplan al was gerealiseerd. Het toetsen van deze aanvraag aan de hand van de nieuwe norm NEN 8708 ligt niet voor de hand, omdat bij het maken van het bouwplan voor het antwoord op de vraag of de fundering het bouwplan kon dragen geen rekening gehouden kon worden met die norm. Bovendien zijn alle partijen en hun deskundigen ervan uitgegaan dat voldaan moet zijn aan “de vuistregel van 10%”. Daar heeft de Omgevingsdienst dan ook terecht aan getoetst.
4.11.
Verder heeft [eiser 2] naar het oordeel van de rechtbank met de door haar overgelegde rapporten onvoldoende twijfel gezaaid om te concluderen dat het college niet mocht afgaan op de rapporten van De Beaufort, Fugro en de Omgevingsdienst. [eiser 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de funderingsbelasting bij verwezenlijking van de omgevingsvergunning van 14 mei 2021 met meer dan 10% toeneemt. De rechtbank licht dit hieronder toe.
4.12.
De Beaufort heeft in zijn rapport onderbouwd waarom de fundering geschikt is ter uitvoering van het bestreden besluit II. Hij heeft verwezen naar het rapport van Fugro van 22 mei 2019 en zich gebaseerd op archiefgegevens van het funderingsherstel dat bij [pand 2] heeft plaatsgevonden. Hij komt uit op een toename van 9,6%. Op de zitting heeft De Beaufort toegelicht dat hij bij zijn berekeningen zeer ruime marges heeft ingebouwd zodat zijn berekening absoluut veilig is. Ook heeft hij de andrahyt vloeren die in het pand aanwezig zijn (en die een stuk zwaarder zijn dan reguliere vloeren), de badkamer en slaapkamer op de derde verdieping en alle overige voorzieningen (in het gemiddelde van alle vloerbelastingen), in de berekening meegenomen. Verder heeft hij toegelicht dat Fugro de slechte staat van de fundering van [pand 2] in zijn rapport heeft betrokken. Uit de afbeelding van de lintvoegwaterpassing blijkt bijvoorbeeld dat de fundering van
[pand 2] evident aantoonbaar slecht was en die van [pand 1] niet. Een verder onderzoek naar de fundering van [pand 1] was volgens Fugro daarom niet nodig.
4.13.
De rechtbank stelt vast dat Hoekstra op 24 juni 2019 een rapport heeft opgesteld en dit heeft aangevuld op 2 juli 2019. Het laatste rapport van De Beaufort (waar het bestreden besluit II op is gebaseerd) is van 29 april 2021. Op de zitting heeft Hoekstra aangegeven dat hij niet bekend is met dit rapport. De rechtbank stelt dan ook vast dat Hoekstra geen rapport heeft opgesteld waarin de berekening van De Beaufort wordt betwist.
4.14.
In zijn eerdere rapporten komt Hoekstra tot een toename van de belasting op de fundering met 13%. Hoekstra betwist de uitgangspunten waarop Fugro en daarmee De Beaufort zich baseren, maar hij geeft niet duidelijk aan waarom het rapport van De Beaufort niet klopt. Hij uit zorgen en twijfels, maar maakt dit niet concreet. Bovendien heeft Hoekstra op de zitting bevestigd De Beaufort in zijn berekening geen voorzieningen heeft gemist. Verder constateert de rechtbank dat Hoekstra in zijn laatste rapport aangeeft dat de fundering van [pand 1] voldoet. Hoekstra stelt ook dat nader onderzoek naar de fundering van [pand 1] noodzakelijk is om exact vast te kunnen stellen wat de staat van de fundering is. Dat onderzoek is volgens Fugro echter niet nodig. Ook heeft De Beaufort op de zitting toegelicht dat de toename van de belasting op de fundering in de berekeningen op bepaalde punten weliswaar meer dan 10% bedraagt, maar dat dit alleen gebeurt als alle belasting op één punt terechtkomt waardoor één betreffende heipaal wordt belast. In de praktijk verspreidt de belasting zich echter over de gehele fundering. Bovendien heeft Hoekstra op de zitting aangegeven dat er op dit punt een klein verschil van mening bestaat over de plek van de belasting en dat het om een interpretatieverschil gaat. Dat Fugro en/of De Beaufort hier van onjuiste uitgangspunten zijn uitgegaan is verder niet onderbouwd. Kortom, de rechtbank ziet in de reactie van Hoekstra onvoldoende handvatten voor het oordeel dat het college de rapporten van Fugro en De Beaufort niet aan de omgevingsvergunning van 14 mei 2021 ten grondslag had mogen leggen.
4.15.
Het argument van [eiser 2] dat het onredelijk is dat er nu vrijwel geen ruimte meer is binnen de 10% voor wijzigingen aan haar woning, kan ten slotte niet leiden tot de conclusie dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen.
4.16.
Voor het antwoord op de vraag of aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit, speelt dit immers geen rol.
4.17.
Dat staat overigens los van de vraag of [eiser 2] de kosten van eventueel noodzakelijke maatregelen voor dergelijke wijzigingen aan haar woning deels op [eiser 1] en/of [derde-belanghebbende 1] en [derde-belanghebbende 2] kan verhalen; die vraag is geen onderdeel van de besluitvorming die in deze procedure voorligt.
4.18.
Het beroep van [eiser 2] tegen het bestreden besluit II is ongegrond.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen van [eiser 3] en [VvE] zijn niet-ontvankelijk. Het beroep van [eiser 2] is ongegrond. Zij krijgen daarom geen vergoeding van hun proceskosten.
5.1.
Zoals in 4.2 is geoordeeld, is het beroep van [eiser 1] gegrond. Het college zal worden veroordeeld in de kosten zoals beschreven in 4.3.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van [eiser 3] niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van de [VvE] niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van [eiser 2] ongegrond;
  • verklaart het beroep van [eiser 1] gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I voor zover daarin geen nieuw besluit is genomen;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van [eiser 1] tot een bedrag van
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181,- aan [eiser 1] te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Speksnijder, voorzitter, en mr. C.A.E. Wijnker
en mr. A.M. van der Linden-Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr.M.M. Mazurel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
14 december 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.
3.Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo om af te wijken van het geldende bestemmingsplan ‘Oud West 2018’.
4.Bijv. de uitspraak van 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1423.
5.Zie bijv. de uitspraken van de Afdeling van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2619 en van