Beoordeling in conventie en reconventie
9. Door de manier waarop [eiser 1] c.s. hun vorderingen hebben ingekleed - zodat als het primair gevorderde niet toewijsbaar is, dat tevens geldt voor het subsidiair en meer subsidiair gevorderde - ligt in conventie alleen de vraag voor of [eiser 1] voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 7: 268 BW om de huurovereenkomst met Ymere te mogen voortzetten.
10. Artikel 7:268 lid 2 BW strekt ertoe aan de samenwoner die geen medehuurder is bescherming te verlenen voor het geval de huurovereenkomst door het overlijden van de huurder eindigt. De samenwoner die zijn hoofdverblijf heeft in het gehuurde en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, heeft op grond van deze bepaling de mogelijkheid binnen zes maanden na het overlijden te vorderen dat de huur door hem wordt voortgezet.
11. Gesteld noch gebleken is dat [eiser 1] de onderhavige vordering in conventie niet tijdig, te weten binnen de termijn van zes maanden na het overlijden van zijn moeder, heeft ingesteld, zodat hij ontvankelijk zijn in zijn vordering.
12. Op grond van artikel 7:268 lid 3 BW moet de kantonrechter de vordering tot voortzetting van de huur als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW in ieder geval afwijzen:
a) indien [eiser 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de vereisten van lid 2 voldoet (kort gezegd dat hij met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding had en hoofdverblijf heeft in het gehuurde);
b) indien [eiser 1] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur;
c) en, nu het hier niet-geliberaliseerde woonruimte betreft waarop hoofdstuk II van de Huisvestingswet van toepassing is, indien [eiser 1] niet een in die wet bedoelde huisvestingsvergunning overlegt.
13. Ymere heeft betwist dat [eiser 1] hoofdverblijf heeft in de woning, maar gezien zijn inschrijving in het GBA met ingang van 31 december 2012 en een aantal schriftelijke verklaringen van onder meer omwonenden en familieleden die bevestigen dat [eiser 1] (samen met zijn moeder) woonachtig is op het adres van het gehuurde en bij gebreke van enige contra-indicatie wordt dat hoofdverblijf als vaststaand aangenomen.
Duurzame gemeenschappelijke huishouding
14. Het antwoord op de vraag of [eiser 1] met zijn moeder in het gehuurde een duurzaam gemeenschappelijke huishouding voerde, wordt bepaald door objectieve factoren (zoals de duur van de samenwoning) en subjectieve factoren (zoals de bedoeling van de betrokkenen). Daarbij moeten alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd. Ten aanzien van de gemeenschappelijke huishouding geldt voor degene die met een beroep op artikel 7:268 lid 2 BW voortzetting van de huur vordert in beginsel een verzwaarde stelplicht.
15. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij een duurzaam gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder voerde, heeft [eiser 1] onder meer gewezen op de duur van de hernieuwde samenleving en gesteld dat sprake was van financiële verwevenheid tussen hem en zijn moeder. Zo stond het energiecontract sinds 2016 op zijn naam, heeft hij in 2022 meebetaald aan een verbouwing in het gehuurde als ook aan spullen in het gehuurde. Voorts betaalde hij vaak contant de boodschappen. Verder zorgde hij en zijn moeder voor elkaar en werden huishoudelijke taken onderling verdeeld. Zij deden vaak samen boodschappen, gingen samen naar Marokko en op familiebezoek. Uiteindelijk werd [eiser 1] ook mantelzorger voor zijn moeder maar daarvan was nog geen sprake ten tijde van zijn terugkeer naar zijn ouderlijk huis. Andere woonruimte heeft hij nooit gezocht, hij heeft namelijk altijd de intentie gehad samen met zijn moeder te blijven, aldus [eiser 1] .
16. Hoewel [eiser 1] niet heeft aangetoond mee te betalen aan gemeenschappelijke boodschappen - de daartoe overgelegde bankafschriften van geldopnames zijn daarvoor onvoldoende nu uit die stukken niet blijkt van wiens bankrekening deze opnames zijn gedaan en deze geldopnames bovendien niet duidelijk maken waaraan het geld is besteed - heeft hij met overlegging van een op zijn naam gesteld energiecontract voor het gehuurde en de verklaringen namens Digi Systems en Bouwbedrijf Ela wel aannemelijk gemaakt dat hij sinds 2016 de energiekosten voor zijn rekening nam, aankopen heeft gedaan ten behoeve van het gehuurde waaronder televisies en mediaboxen en in 2022 en een verbouwing in het gehuurde heeft helpen bekostigen. Dit wijst op een zekere mate van financiële verwevenheid tussen hem en zijn moeder, waaraan een eventueel beschermingsbewind van [naam moeder] ook geen afbreuk doet.
16. [eiser 1] heeft met overlegging van verklaringen van diverse omwonenden, winkeliers en familieleden waaruit volgt dat hij en zijn moeder jarenlang regelmatig samen in de buurt werden gezien en samen naar familie gingen ook onderbouwd dat hij en zijn moeder hun vrijetijd samen doorbrachten. Dat hierbij slechts sprake is geweest van een eenzijdige zorgrelatie tussen [eiser 1] en zijn moeder heeft hij, mede gelet op het geschetste ziekteverloop van [naam moeder] die in 2022 na een ziekbed van een aantal maanden is overleden, voldoende weersproken.
18. Geoordeeld wordt dat uit de ingebrachte stukken zijdens [eiser 1] , mede gelezen in het licht van zijn toelichting en de omstandigheid dat hij ook nimmer andere huisvesting heeft gezocht - afdoende blijkt van zowel een persoonlijke als een financiële vervlechting tussen hem en zijn moeder en dat deze vervlechting ook duurzaam is geweest. De conclusie is daarom dat [eiser 1] voldoende over het voetlicht heeft gebracht dat hij en zijn moeder een gemeenschappelijke huishouding voerden in het gehuurde.
19. [eiser 1] heeft momenteel maar een bescheiden inkomen van netto € 1.108,- per maand. Gesteld noch gebleken is daarbij dat [eiser 1] in aanmerking komt voor huurtoeslag. Afgezet tegen de huurprijs van € 669,19 per maand lijkt dit inkomen alleen onvoldoende om de betaling van de huur te waarborgen. Gelet evenwel op het inkomen van [eiser 3] dat over 2022 nog € 34.580,- bedroeg en de intentie van [eiser 1] c.s. om het gehuurde samen te blijven bewonen, alsmede de omstandigheid dat gesteld noch gebleken is dat sprake is of is geweest van een huurachterstand wordt een afdoende financiële waarborg daarom toch aanwezig geacht.
20. [eiser 1] c.s. hebben gevorderd dat Ymere een huisvestingsvergunning verstrekt dan wel haar medewerking daaraan verbindt. Volgens Ymere komen [eiser 1] en/of [eiser 1] c.s. daarvoor echter niet in aanmerking nu de woning volgens de Huisvestingsverordening bedoeld is voor een huishouden met drie of meer minderjarige kinderen. [eiser 1] c.s. hebben gemotiveerd weersproken dat de woning voor hen niet passend zou zijn, mede aan de hand van een aanvraag en toezegging tot afgifte van een Principe Verklaring door de gemeente Amsterdam en de omstandigheid dat [eiser 1] c.s. de woning samen bewonen met daarbij de echtgenote van [eiser 3] die bovendien ook een kind verwacht.
21. Of [eiser 1] met zijn broers en aanhang als huishouden in de zin van die verordening hebben te gelden en in aanmerking komen voor een huisvestingsvergunning is, zoals Ymere ook heeft gesteld, een discussie die allereerst is voorbehouden aan het bestuursorgaan dat daarover beslist (mogelijk Ymere zelf, dan wel het college van burgemeester en wethouders) waarna de discussie daarover zo nodig kan worden voortgezet bij de bestuursrechter. De kantonrechter kan over afgifte van die vergunning niet zelf beslissen en een rechtsgrond om Ymere tot afgifte van een huisvestingsvergunning te veroordelen ontbreekt.
22. Nu het gelet op toezegging tot afgifte van een Principe Verklaring niet is uitgesloten dat [eiser 1] met zijn broers en aanhang voor een dergelijke vergunning in aanmerking komen, wordt de onderhavige zaak aangehouden om de daarvoor geldende administratieve rechtsgang te volgen waaraan de voorwaarde wordt verbonden dat de aanvraag voor een huisvestingsvergunning binnen vier weken na heden aantoonbaar bij het bevoegde bestuursorgaan moet zijn ingediend. Voor zover voor de aanvraag medewerking van Ymere noodzakelijk is, gaat de kantonrechter er vanuit dat zij die zal verlenen.
23. De zaak wordt verwezen naar de rolzitting van 9 januari 2024 ter overlegging van de aanvraag, waarna [eiser 1] de kantonrechter zal dienen te informeren over het besluit dat is genomen op de aanvraag alsmede over de eventueel daaropvolgende rechtsgang. De procedure zal iedere drie maanden op de rol worden geplaatst ter indiening van een akte zijdens [eiser 1] over de voortgang van dit proces.
24. Alle overige beslissingen worden aangehouden totdat over het verkrijgen van een huisvestingsvergunning zal zijn beslist.