ECLI:NL:RBAMS:2023:8003

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
22/4849
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan eiser wegens verbod aanplakbiljetten te plaatsen in de openbare ruimte

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 8 december 2023, wordt het beroep van eiser tegen de opgelegde last onder dwangsom beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A.A. Westers, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, dat hem verbood aanplakbiljetten aan te brengen in de openbare ruimte. Dit verbod is gebaseerd op artikel 4.7 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Eiser heeft eerder een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, dat op 15 februari 2022 door de voorzieningenrechter werd afgewezen. Het college heeft op 2 september 2022 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, waarna eiser beroep heeft ingesteld.

De rechtbank concludeert dat eiser terecht als overtreder is aangemerkt, aangezien toezichthouders hem op heterdaad hebben betrapt bij het aanbrengen van aanplakbiljetten op verboden plekken. Eiser heeft aangevoerd dat de rapporten onvoldoende bewijs leveren en dat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt echter dat de documenten voldoende bewijs bevatten en dat de last onder dwangsom rechtmatig is opgelegd. Eiser heeft geen geslaagd beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, aangezien bestuurlijke boetes en lasten onder dwangsom los van elkaar staan.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er een vrees voor herhaling bestaat, gezien de eerdere overtredingen. De last onder dwangsom is niet vaag of onevenredig, en de rechtbank concludeert dat het college bevoegd was om deze last op te leggen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/4849

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit Den Haag, eiser

(gemachtigde: mr. A.A. Westers),
en
het college van burgermeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder, hierna: het college
(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde last onder dwangsom vanwege het verbod aanplakbiljetten aan te (laten) brengen in de openbare orde.
1.2.
Met het besluit van 11 november 2021 heeft het college een laster onder dwangsom aan eiser opgelegd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en bij de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening.
1.3.
Op 15 februari 2022 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van eiser afgewezen. De bezwaren van eiser tegen de last onder dwangsom heeft het college met het bestreden besluit van 2 september 2022 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De zaak stond gepland op een zitting op 29 november 2023. Nadat eiser en zijn gemachtigde lieten weten niet aanwezig te zullen zijn, heeft ook het college aangegeven niet te zullen verschijnen. Nadat partijen toestemming hebben gegeven om zonder zitting uitspraak te doen heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van het besluit

2. Het college heeft aan eiser een last onder dwangsom opgelegd, omdat volgens het college op diverse dagen en tijdstippen op heterdaad is geconstateerd dat eiser op plekken in de openbare ruimte waar dit niet is toegestaan aanplakbiljetten heeft aangebracht in strijd met artikel 4.7 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Er is door de toezichthouders tussen 12 juli 2021 en 19 juli 2021 drie keer een overtreding geconstateerd. De last onder dwangsom houdt in dat eiser het aanbrengen van aanplakbiljetten op plaatsen waar dat niet is toegestaan dient te staken en gestaakt te houden. Indien eiser daar niet aan voldoet, verbeurt hij een dwangsom van € 1.250,- bij de eerste overtreding, € 2.500,- bij de tweede overtreding en € 3.750,- bij de derde overtreding, tot een maximum bedrag van
€ 7.500,-.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden van eiser of het college hem een last onder dwangsom heeft kunnen opleggen.
3.2.
Het beroep is ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Standpunten partijen
4.1.
Eiser stelt allereerst ten onrechte aangemerkt te zijn als overtreder. Hij heeft namelijk geen biljetten aangebracht en dat blijkt ook onvoldoende uit de rapporten. Tevens kunnen de rapporten niet aan het besluit ten grondslag worden gelegd omdat de documenten in sommige gevallen geen handtekening of plaats en datum van ondertekening bevatten. Daarnaast zijn de documenten vaag, ontbreekt een verklaring van eiser en is niet om eisers identiteitsbewijs gevraagd. Verder is sprake van strijd met het vertrouwensbeginsel. Eiser mocht er vanuit gaan dat alleen bestuurlijke boetes opgelegd zouden worden. Eiser is voorts van mening dat het college niet heeft onderbouwd waarom er sprake is van een vrees voor herhaling. Het college had volgens eiser eerst een waarschuwing moeten geven dan wel een herstelsanctie moeten opleggen. Volgens eiser is de last onder dwangsom geen geschikt middel om het doel van het besluit te bereiken, namelijk het ongedaan maken en beëindigen van de overtreding. Verder is volgens eiser de last vaag omschreven en is deze onevenredig.
4.2.
Verweerder voert samengevat het volgende aan. Eiser is terecht aangemerkt als overtreder. Toezichthouders hebben meermalen geconstateerd dat eiser in strijd heeft gehandeld met artikel 4.7 van de APV. Dit volgt uit de brondocumenten en ook is om een identiteitsbewijs gevraagd. Het is tevens aannemelijk dat recidive kan plaatsvinden, omdat op drie verschillende momenten is geconstateerd dat eiser aanplakbiljetten heeft aangebracht op plekken waar dit niet is toegestaan. Daarnaast is het besluit voldoende concreet en duidelijk omschreven. De last strekt juist tot voorkomen van een mogelijke toekomstige overtreding. Er is geen wettelijke verplichting om eerst een waarschuwing te geven, voorafgaand aan handhavend optreden. De brondocumenten zijn ook voldoende deugdelijk opgesteld. Tot slot heeft eiser geen persoonlijke belangen aangevoerd die zwaarder wegen dan het algemeen belang van de leefbaarheid van de openbare ruimte.
Kan eiser als overtreder worden aangemerkt?
5.1.
Op grond van artikel 4.7, eerste lid, van de APV is het verboden om op de weg of op een zaak een aanplakbiljet aan te brengen of aan te laten brengen. Uit artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt. In de regel mag worden aangenomen dat de persoon tot wie de overtreding kan worden herleid, ook de overtreder is.
5.2.
De rechtbank is, net als de voorzieningenrechter eerder, van oordeel dat eiser wel degelijk kan worden aangemerkt als overtreder. Uit de rapporten die de toezichthouders hebben opgemaakt naar aanleiding van hun constateringen volgt dat eiser de overtreder is geweest. In alle documenten worden de persoonsgegevens van eiser genoemd en wordt vermeld dat deze zijn overgenomen uit een identiteitsbewijs, een rijbewijs of kentekengegevens. Eiser is waargenomen door de toezichthouders terwijl hij nog bezig was met het opplakken van de aanplakbiljetten op een plaats waar dat verboden was, de aanplakbiljetten waren nog nat, eiser droeg een borstel of bezem bij zich en een emmer met plakmiddel. Voorts blijkt uit de documenten dat eiser iedere keer is aangesproken door de toezichthouders en dat eiser steeds heeft verklaard dat hij geen toestemming had om de biljetten op te plakken. Bij de rechtbank bestaat dan ook geen twijfel dat eiser de overtreder is.
5.3.
Dat sommige documenten geen ondertekening bevatten, maakt niet dat het college deze documenten niet aan de lasten ten grondslag mocht leggen. Uit artikel 5:9 van de Awb volgt dat de beschikking tot oplegging van een bestuurlijke sanctie de overtreding en het overtreden voorschrift, en zo nodig een aanduiding van de plaats en tijdstip van de overtreding, dient te vermelden. De rechtbank is van oordeel dat de beschikking hieraan voldoet. Dat de documenten waarin de constateringen zijn opgeschreven ondertekend moeten zijn, volgt niet uit de Awb.
5.4.
Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel is de rechtbank van oordeel dat eiser hier geen geslaagd beroep op kan doen. Dat aan eiser bestuurlijke boetes zijn opgelegd betekent niet dat het college hem geen last onder dwangsom meer kan en zal gaan opleggen. Deze sancties staan los van elkaar. Immers, de boetes zijn opgelegd wegens op dat moment geconstateerde overtredingen en het doel van de last onder dwangsom is het voorkomen van toekomstige overtredingen.
5.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Bestaat er een vrees voor herhaling?
6.1.
Verder overweegt de rechtbank dat onder een herstelsanctie onder meer kan worden verstaan een bestuurlijke sanctie die strekt tot het voorkomen van herhaling van een overtreding. De rechtbank ziet dan ook niet in waarom deze last niet kon worden opgelegd aan eiser, omdat de last juist strekt tot het voorkomen van een mogelijke toekomstige overtreding. Hierbij heeft het college ook de vrees voor herhaling onderbouwd, gelet op het feit dat er al meerdere overtredingen waren geconstateerd en zelfs na het versturen van het voornemen nog overtredingen zijn geconstateerd.
6.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is de last vaag omschreven?
7.1.
Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in de door eiser genoemde uitspraak van 10 februari 2021, vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat een last zo duidelijk en concreet geformuleerd wordt dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten over wat gedaan of nagelaten moet worden om de overtreding te beëindigen. [1]
7.2.
De rechtbank is, net zoals de voorzieningenrechter eerder, van oordeel dat de last - in tegenstelling tot wat eiser betoogt - voldoende concreet en duidelijk is geformuleerd. Er blijkt duidelijk uit waar en per wanneer eiser geen overtredingen meer mag begaan. Het is duidelijk wat eiser moet doen om geen dwangsom te verbeuren. Dat een last onder dwangsom slechts zou kunnen worden opgelegd voor een beperkte tijdsperiode, volgt de rechtbank niet. De last voldoet aan de eisen die artikel 5:32a, eerste en tweede lid, van de Awb daaraan stelt.
7.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is de last onevenredig?
8.1.
Tot slot acht de rechtbank de last onder dwangsom niet onevenredig. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, dient verweerder in beginsel van deze bevoegdheid gebruik te maken zodra zij op de hoogte raakt van een overtreding. Hier mag slechts van worden afgezien indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit kan zich onder andere voordoen als er concreet zicht op legalisering bestaat. Daarnaast kan van handhaving worden afgezien als dit zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee gediende belangen, dat van handhavend optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. In dit geval bestaat geen concreet zicht op legalisatie. Het aanbrengen van aanplakbiljetten in de openbare ruimte is immers in de APV verboden. Eiser heeft ook geen (persoonlijke) belangen aangevoerd die kunnen worden afgewogen tegen het algemeen belang van de leefbaarheid van de openbare ruimte. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat de last in dit geval onevenredig is.
8.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Het college heeft aan eiser een last onder dwangsom kunnen opleggen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.W. Franssen, rechter, in aanwezigheid van mr. G. dos Santos 't Hoen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:273.