ECLI:NL:RBAMS:2023:7992

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 december 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
13.231788.23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op grond van artikel 12 OLW en bevel tot tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen in Nederland

Op 7 december 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de overlevering geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de procedures die hebben geleid tot de opgelegde vrijheidsstraffen. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet voldoende was geïnformeerd over zijn rechten en de gevolgen van zijn afwezigheid tijdens de rechtszittingen in Polen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon weliswaar één zitting heeft bijgewoond, maar dat hij niet op de hoogte was van de verdere procedures, wat zijn verdedigingsrechten heeft aangetast.

Daarnaast heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen in Nederland bevolen. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon gedurende ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, waardoor hij in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de opgeëiste persoon voldoende economische banden met Nederland heeft, wat een rechtmatig belang voor de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen in Nederland bevolen, waarbij de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straffen is bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/231788-23
Datum uitspraak: 7 december 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 14 september 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 24 juni 2021 door
the District Court in Krakow, Third Criminal Division(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1987,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans verblijvend op het adres [adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 9 november 2023, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. A.M. Timorason, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
De rechtbank heeft op 9 november 2023 de behandeling geschorst in afwachting van antwoorden op vragen die aan de uitvaardigende justitiële autoriteit zijn gesteld als ook om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een zogenaamde IND-bevraging te doen.
De behandeling van het EAB is met instemming van partijen hervat op de zitting van 23 november 2023, in aanwezigheid van mr. M. al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. A.M. Timorason, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een:
Vonnis (Judgement) van het
Krakow-Śródmieścia Regional Court in Krakow Second Criminal Divisionvan 3 oktober 2018, met referentie II K 1168/17/S, zoals gewijzigd door het vonnis van het
District Court in Krakow Forth Division of Criminalvan 7 mei 2019, met referentie IV Ka 279/19;
Vonnis (Judgement) van het
District Court in Krakow, Sixth Criminal Divisionvan 14 maart 2018, met referentie VI K 202/17.
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de procedures die tot de beslissingen hebben geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen voor de duur van:
1 jaar;
6 maanden,
door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straffen resteren volgens het EAB nog:
11 maanden en 29 dagen;
15 dagen.
De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Ten aanzien van vonnis b) heeft de opgeëiste persoon tegenover de officier van justitie bevestigd dat hij bij de behandeling van de strafzaak aanwezig was. De in dit artikel bedoelde weigeringsgrond is met betrekking tot dit vonnis dus niet aan de orde.
Ten aanzien van de vrijheidsstraf van 1 jaar is sprake van een vonnis in eerste aanleg en een vonnis in hoger beroep. Uit aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 27 oktober 2023 is gebleken dat de opgeëiste persoon (anders dan in het EAB aangegeven) niet aanwezig was op alle zittingen waarop de zaak in eerste aanleg én in hoger beroep behandeld werd. Hij is slechts éénmaal, op 8 maart 2017, op een zitting aanwezig geweest. Nu onduidelijk is of de instantie in hoger beroep definitief heeft geoordeeld over schuld en straf, nadat de zaak, in feite en in rechte, ten gronde is behandeld, dient de rechtbank met betrekking tot beide instanties te toetsen of is voldaan aan artikel 12 OLW. [4] De rechtbank stelt – evenals de officier van justitie en de verdediging - vast dat het EAB ten aanzien van het vonnis in eerste aanleg strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Hetzelfde geldt voor het vonnis in hoger beroep.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft erop gewezen dat de opgeëiste persoon op de eerste zittingsdag van de procedure in eerste aanleg aanwezig was en daar om een advocaat heeft verzocht. Op de daarop volgende zittingen is hij niet aanwezig geweest. Bij de behandeling in hoger beroep is hij helemaal niet aanwezig geweest. De raadsvrouw heeft gesteld dat onduidelijk is wie hoger beroep heeft ingesteld. Zij vermoedt dat de ex-officio advocaat dat heeft gedaan, maar dit is zonder mandaat van de opgeëiste persoon gebeurd. Aangezien hij medio 2018 naar Nederland is gekomen, is aannemelijk dat hij niet op de hoogte was van de procedure in hoger beroep. Niet is aangegeven naar welk adres de oproepen zijn verzonden. De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat niet aannemelijk is dat de opgeëiste persoon een adresinstructie heeft gekregen voor de procedure in hoger beroep. Er kan niet worden vastgesteld dat de adresinstructie van de procedure in eerste aanleg zich ook uitstrekt over de procedure in hoger beroep. Nu niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte moest zijn van het hoger beroep en dus ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn verdedigingsrecht, verzoekt de raadsvrouw de rechtbank niet af te zien van haar bevoegdheid de overlevering te weigeren.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht af te zien van haar bevoegdheid de overlevering te weigeren. Zij heeft erop gewezen dat uit aanvullende informatie van 7 november 2023 blijkt dat aan de opgeëiste persoon een adresinstructie is gegeven die ook ziet op de procedure in hoger beroep. Ook volgens jurisprudentie van deze rechtbank geldt de Poolse adresinstructie voor de gehele procedure. Het moet ervoor worden gehouden dat de Poolse autoriteiten hem hebben opgeroepen op het door hem opgegeven adres. Kennelijk heeft de opgeëiste persoon geen adreswijziging doorgegeven, daarom heeft hij stilzwijgend afstand gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
De opgeëiste persoon heeft in de zaak die tot het vonnis in eerste aanleg en het vonnis in hoger beroep heeft geleid, één dag in voorlopige hechtenis gezeten. Bovendien heeft hij één zitting, op 8 maart 2017, bijgewoond. Hij was zich er dus van bewust dat er een procedure tegen hem liep.
Per e-mail van 31 oktober 2023 zijn vanuit het IRC de volgende vragen gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit:
(…)
2. Did Mr [opgeëiste persoon] , during the proceedings in the concerning criminal case, receive instructions about the duty to inform the Polish authorities about address changes and about the consequences of not complying with this obligation?
3. If yes, was Mr [opgeëiste persoon] , in the instructions about the duty to inform the Polish authorities about address changes and about the consequences of not complying with this obligation, also informed on his rights and obligations with regard to a possible appeal procedure?
4. Have the summons for the hearings that led to the judgment of 3 October 2018 and 7 May 2019 been sent to this indicated address?
Bij brief van 7 november 2023 zijn deze vragen door de uitvaardigende justitiële autoriteit als volgt beantwoord:
(…)
2. He was duly advised of the requirement to inform the court each time he changed his
address and of the consequences of a failure to do so.
3. He was duly advised of his rights and obligations in case of appeal.
4. Yes, and the court date when the verdict would be passed (3 October 2018) was
communicated to the defendant at a previous hearing on 26 September 2018, of which he had been advised (by serving notice by post) and for which he did not appear.
Uit voorgaande vraagstelling en beantwoording leidt de rechtbank af dat de opgeëiste persoon een adres heeft opgegeven en dat de oproepen voor de zittingsdagen in eerste aanleg en hoger beroep naar dit adres verstuurd zijn. Ook is een adresinstructie aan de opgeëiste persoon gegeven en is aan hem meegedeeld dat deze ook geldt voor de procedure in hoger beroep. Gelet op het vertrouwensbeginsel dient de rechtbank van de juistheid van deze informatie uit te gaan. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon blijkbaar geen adreswijziging heeft doorgegeven en/of de post op het door hem opgegeven adres niet in de gaten heeft gehouden. Nu hij wist dat er een procedure tegen hem liep, had het op zijn weg gelegen dat wel te doen zeker toen hij uit Polen naar Nederland vertrokken was. Hij had overigens, gelet op de hiervoor omschreven adresinstructie, rekening kunnen en moeten houden met zowel een procedure in eerste aanleg als in hoger beroep.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon impliceert omdat zo hij niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen, dan wel op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
een ander door bedreiging met geweld, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank heeft ter zitting op 9 november 2023 geoordeeld dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 24 oktober 2023 betreffende de opgeëiste persoon, blijkt dat hij van 21 tot en met 25 oktober 2020 vervangende hechtenis heeft uitgezeten vanwege een niet betaalde geldboete, aan hem opgelegd door de Politierechter bij vonnis van 8 maart 2019. De vraag die voorligt is of dit de periode van rechtmatig verblijf in Nederland onderbreekt. [5]
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft aangegeven het genoemde arrest zo te lezen dat de periode die in detentie is doorgebracht moet worden afgetrokken van de periode van duurzaam verblijf, niet dat vanaf die detentie opnieuw een periode van rechtmatig verblijf moet worden opgebouwd. Zij heeft de mogelijkheid geopperd om de vraag of het arrest
Onuekwereook ziet op vervangende hechtenis, aan het Hof van Justitie voor te leggen. De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vraagt zich eveneens af of het genoemde arrest ook ziet op vervangende hechtenis in verband met een geldboete, volgens haar is dat niet het geval. Zij heeft erop gewezen dat de IND al positief heeft bericht. Hoewel ze het niet bevestigd heeft gekregen gaat de officier van justitie ervan uit dat de kwestie in het advies is meegenomen. Subsidiair heeft de officier van justitie zich aangesloten bij het verzoek om prejudiciële vragen te stellen.
Het oordeel van de rechtbank
In het arrest
Onuekwereheeft het Hof van Justitie van de Europese Unie o.m. artikel 16, derde lid, van Richtlijn 2004/38/EG [6] zo uitgelegd, dat
  • “perioden die in het gastland in de gevangenis zijn doorgebracht door” in dat geval een derdelander die familielid is van een burger van de Unie “niet kunnen worden meegeteld voor de verwerving (...) van een duurzaam verblijfsrecht in de zin van die bepaling” door in dat geval die derdelander, en
  • “het ononderbroken karakter van het verblijf” van die derdelander “wordt doorbroken door perioden die in het gastland in de gevangenis worden doorgebracht (...)”.
In deze zaak had een rechter van de gaststaat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan de betrokken derdelander opgelegd en had de betrokkene die straf uitgezeten. Volgens het Hof van Justitie toont de oplegging van een dergelijke straf aan dat de betrokkene “de door de samenleving van het gastland in diens strafrecht tot uiting gebrachte waarden niet eerbiedigt”.
In het midden kan blijven of de uitleg die het Hof van Justitie aan artikel 16, derde lid, van Richtlijn 2004/38/EG heeft gegeven ook opgaat, indien een onderdaan van een andere lidstaat door strafrechter van de gaststaat is veroordeeld tot slechts een geldboete, subsidiair vervangende hechtenis, en de betrokkene vanwege niet-betaling van de geldboete de vervangende hechtenis heeft ondergaan. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat die uitleg ook ziet op vervangende hechtenis, kan de omstandigheid dat de opgeëiste persoon de vervangende hechtenis van de hem opgelegde geldboete heeft uitgezeten namelijk niet leiden tot de conclusie dat het ononderbroken karakter van zijn verblijf is doorbroken door die periode van detentie. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Nederland heeft o.m. in artikel 8.17, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 uitvoering gegeven aan artikel 16, derde lid, van Richtlijn 2004/38/EG, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie. Volgens deze bepaling blijft “bij de berekening van het vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf (...) buiten beschouwing de periode die is doorgebracht gedurende de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf, terbeschikkingstelling, jeugddetentie of plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders”. Deze opsomming van hoofdstraffen en maatregelen van vrijheidsbenemende aard is limitatief en omvat niet de straf van vervangende hechtenis. Als het arrest
Onuekwereook op een dergelijke straf van toepassing zou zijn, dan zou een richtlijnconforme uitleg van artikel 8.17, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000
contra legemzijn. Tot een dergelijke uitleg zou de rechtbank daarom niet verplicht zijn. Bovendien zou de rechtbank dan artikel 16, derde lid, van Richtlijn 2004/38/EG niet rechtstreeks aan de opgeëiste persoon mogen tegenwerpen, omdat dit zou neerkomen op een – niet toegestane – omgekeerde verticale werking van een richtlijnbepaling.
De conclusie blijft dus dat de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 15 november 2023 volgt dat dit niet het geval is.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen kunnen worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
Uit de hiervoor onder 4 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kunnen worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 284 en 312 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a, en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Krakow, Third Criminal Division(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. B. van Galen en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. Wormhoudt, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 7 december 2023.
De voorzitter en de griffier zijn buiten staat te tekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.HvJ EU 10 augustus 2017, C-270/17 PPU,
5.HvJ EU 16 januari 2014, C-378/12, ECL:EU:C:2014:13 (
6.Artikel 16, eerste, tweede en derde lid, van Richtlijn 2004/38/EG luidt als volgt: