8.3.Oordeel van de rechtbank
Vordering [slachtoffer 1] en schadevergoedingsmaatregel
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De vordering is niet betwist wat betreft de verblijfskosten in het ziekenhuis. Voor dit deel komt de gevorderde schadevergoeding de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en het bedrag van € 245,- zal daarom worden toegewezen.
De vordering is wat betreft de studievertraging tot een bedrag van € 18.700,- betwist. De rechtbank stelt vast dat de vordering van de benadeelde partij geen informatie bevat over de studievoortgang voorafgaand aan het strafbare feit en in die zin kan de rechtbank niet vaststellen in welke mate de studievertraging te wijten is aan het handelen van verdachte. De rechtbank kan op basis van de overgelegde medische informatie wel vaststellen dat in het studiejaar 2022/2023 sprake is geweest van studievertraging en dat in het lopende studiejaar 2023/2024 ook sprake is van studievertraging. Gelet daarop staat voor de rechtbank in elk geval vast dat sprake is van tenminste een studievertraging van één jaar. Daarom is het gevorderde bedrag van € 18.700,- toewijsbaar.
De benadeelde partij zal – overeenkomstig de ingediende vordering – wat betreft de gevorderde toekomstige materiële schade (€ 5.000,-) niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de vergoeding voor immateriële schade naar billijkheid op € 30.000,-. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheden dat de benadeelde partij bijna was gedood, dat de benadeelde partij naar het zich laat aanzien op meerdere plaatsen blijvend letsel, zoals blijvend zichtbare littekens en blijvende fysieke beperkingen, aan het feit overhoudt en de nog jonge leeftijd van de benadeelde partij.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding omdat nadere onderbouwing dat op dit moment sprake is van meer dan € 30.000,- aan immateriële schade aanhouding van de behandeling mee zou brengen. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Concluderend wijst de rechtbank de vordering toe tot een bedrag van € 48.945,- (€ 18.945,- aan materiële schade en € 30.000,- aan immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente. Om pragmatische redenen (uitsplitsing naar verschillende rentedata is complex en het verschil in uitkomst is gering) vindt de rechtbank het redelijk de wettelijke rente over het totaal toe te wijzen bedrag te laten ingaan op de datum waarop het strafbare feit is gepleegd, behalve voor het bedrag voor de studievertraging waarvoor de rechtbank als ingangsdatum 1 september 2023, de datum van het nieuwe studiejaar, hanteert.
In het belang van [slachtoffer 1] wordt, als extra waarborg voor betaling, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Vordering [benadeelde partij] en schadevergoedingsmaatregel
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De vordering is niet betwist wat betreft de kosten van de psycholoog (€ 607,49), de reis- en parkeerkosten medische zorg (€ 206,33), medische kosten (€ 104,46) en led-strip en douchestoel (€ 69,39). Voor deze onderdelen komt de gevorderde schadevergoeding de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en deze bedragen zullen daarom worden toegewezen.
De vordering is wat betreft de kleding betwist tot 50% van het gevorderde bedrag. De rechtbank zal bij de toewijzing van deze post rekening houden met afschrijving en de vordering toewijzen tot € 873,93 (50% van € 1.747,86). De benadeelde partij zal wat betreft deze post voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard.
De benadeelde partij zal – overeenkomstig de ingediende vordering – wat betreft de gevorderde toekomstige materiële schade (€ 5.000,-) niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen (shockschade door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het feit).
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de vergoeding voor immateriële schade naar billijkheid op € 10.000,-. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheden dat de zoon van de benadeelde partij heel vaak is gestoken en zij hem in een grote plas bloed heeft aangetroffen, waarbij zij er getuige van was dat het leven bijna uit hem wegvloeide.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding omdat nadere onderbouwing dat op dit moment sprake is van meer dan € 10.000,- aan immateriële schade aanhouding van de behandeling zou meebrengen. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Concluderend wijst de rechtbank de vordering toe tot een bedrag van € 11.861,60 (€ 1.861,60 aan materiële schade en € 10.000,- aan immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. Om pragmatische redenen (uitsplitsing naar verschillende rentedata is complex en het verschil in uitkomst is gering) vindt de rechtbank het redelijk de wettelijke rente over het totaal toe te wijzen bedrag te laten ingaan op de datum waarop het strafbare feit is gepleegd.
In het belang van [benadeelde partij] wordt, als extra waarborg voor betaling, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.