ECLI:NL:RBAMS:2023:7791

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 november 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
13.056611.23 & 13.291889.22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en mishandeling met jeugddetentie en schadevergoeding

Op 17 november 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 20-jarige verdachte, die beschuldigd werd van poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en mishandeling van [slachtoffer 2]. De rechtbank heeft de zaken, aangeduid als zaak A en zaak B, gevoegd behandeld. In zaak A werd de verdachte verweten dat hij op 24 februari 2023 in Amsterdam [slachtoffer 1] meermalen met een mes had gestoken, wat door het Openbaar Ministerie als poging tot doodslag werd gekwalificeerd. In zaak B werd de verdachte beschuldigd van mishandeling van [slachtoffer 2] op 9 november 2022. De rechtbank oordeelde dat in zaak A de poging tot doodslag bewezen was, terwijl in zaak B de verdachte werd vrijgesproken van de mishandeling, omdat er voldoende aannemelijk was dat hij uit zelfverdediging had gehandeld.

De rechtbank legde de verdachte een jeugddetentie op van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling. De rechtbank achtte de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar, wat invloed had op de strafmaat. Daarnaast werden er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor materiële en immateriële schade aan [slachtoffer 1] en [benadeelde partij]. De totale schadevergoeding voor [slachtoffer 1] werd vastgesteld op €48.945,- en voor [benadeelde partij] op €11.861,60, met wettelijke rente vanaf de datum van het strafbare feit.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13.056611.23 (zaak A) en 13.291889.22 (zaak B)
Datum uitspraak: 17 november 2023
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 2002,
wonende op het adres [adres] , [woonplaats] , thans gedetineerd te: [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 november 2023.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. N. Levinsohn, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. N.F. Hoogervorst, en de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [benadeelde partij] en hun raadsvrouw, mr. N. Hoogenboom, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt samengevat van de volgende feiten beschuldigd. In zaak A wordt verdachte verweten dat hij op 24 februari 2023 in Amsterdam [slachtoffer 1] meermalen met een mes heeft gestoken. Dit is ten laste gelegd als een poging tot doodslag (of zware mishandeling of poging tot zware mishandeling). In zaak B wordt verdachte ervan beschuldigd dat hij op 9 november 2022 [slachtoffer 2] heeft mishandeld.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in de bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

Standpunten Openbaar Ministerie en verdediging
De officier van justitie vindt in zaak A bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] meermalen met een mes heeft gestoken en zij vindt dat dit juridisch het strafbare feit poging tot doodslag oplevert. De officier van justitie vindt in zaak B bewezen dat verdachte [slachtoffer 2] heeft mishandeld door hem te slaan.
De verdediging heeft geen verweer gevoerd tegen een bewezenverklaring van de in zaak A ten laste gelegde poging tot doodslag. In zaak B vindt de verdediging dat de ten laste gelegde mishandeling niet is bewezen, omdat ervan uitgegaan moet worden dat verdachte uit zelfverdediging heeft geslagen.
Zaak A
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag. Verdachte heeft ook erkend dat hij [slachtoffer 1] heeft gestoken. De rechtbank leidt uit de grote hoeveelheid messteken, en de plaatsing daarvan bij het slachtoffer, af dat verdachte tijdens het steken vol opzet had op de dood van [slachtoffer 1] .
Zaak B
De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte [slachtoffer 2] heeft mishandeld. Het dossier bestaat voornamelijk uit de verklaringen van verdachte en [slachtoffer 2] zelf die allebei verklaren uit zelfverdediging te hebben gehandeld. Het dossier bevat ook een verklaring van een anoniem gebleven huisgenoot van [slachtoffer 2] , maar die verklaring biedt onvoldoende steun aan de aangifte van [slachtoffer 2] , in het bijzonder omdat daaruit niet blijkt wie van de twee is begonnen met vechten. Vast staat dus dat verdachte [slachtoffer 2] heeft geslagen, maar het kan niet worden uitgesloten en de rechtbank vindt ook voldoende aannemelijk dat verdachte uit zelfverdediging heeft gehandeld en dus slaagt zijn beroep op noodweer. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de ten laste gelegde mishandeling.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt bewezen dat verdachte
Zaak A (primair)
op 24 februari 2023 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, meerdere malen met een mes in de schedel en de benen en in het bovenlichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het in zaak A bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van het feit en van de verdachte

Verdachte heeft in zaak A verklaard dat hij [slachtoffer 1] met een mes heeft gestoken om zichzelf te verdedigen. Voorafgaand aan het steken zou [slachtoffer 1] tegen [persoon 1] , die samen met [slachtoffer 1] ter plaatse was gekomen, hebben gezegd dat hij een vuurwapen moest pakken en [persoon 1] zou dat ook gedaan hebben. Vervolgens zou [persoon 2] , die met verdachte ter plaatse was gekomen, [persoon 1] uit de ruimte hebben weggehaald, waarna verdachte [slachtoffer 1] heeft gestoken.
De raadsvrouw heeft geen verweer gevoerd dat verdachte gehandeld heeft uit noodweerexces, omdat de verklaring van verdachte op basis van het dossier onvoldoende onderbouwd kon worden.
De rechtbank heeft wel gekeken naar de verklaring van verdachte, maar vindt dat hij geen beroep kan doen op noodweer(exces). Hoewel de verklaringen van [slachtoffer 1] , [persoon 1] én [persoon 2] geen steun bieden voor de vaststelling van de aanwezigheid van een vuurwapen, kan de rechtbank op basis van onder andere de in het dossier gevoegde tapgesprekken ook niet uitsluiten dat er een vuurwapen aanwezig was. Desondanks was [slachtoffer 1] niet degene die het vuurwapen bij zich zou hebben gehad en degene die het wapen wel zou hebben gehad ( [persoon 1] ) was inmiddels niet meer op de galerij aanwezig. Dat maakt dat de rechtbank vindt dat er geen sprake was van een (dreigende) wederrechtelijke aanranding die verdachte reden gaf om zich tegen [slachtoffer 1] te verdedigen: verdachte heeft dus niet gehandeld vanuit een noodweersituatie.
Dit betekent dat het bestaan van een rechtvaardigingsgrond of schulduitsluitingsgrond niet aannemelijk is geworden. Het feit is strafbaar en de verdachte is daarvoor ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie vindt – in lijn met de adviezen van de deskundigen – dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht en dat verdachte berecht moet worden volgens het jeugdstrafrecht (toepassing van het adolescentenstrafrecht).
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar in zaak A en zaak B bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De officier van justitie verzoekt daarbij de bijzondere voorwaarden zoals die door de reclassering zijn geadviseerd op te leggen.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten en om een straf te bepalen op grond van het jeugdstrafrecht.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank legt aan verdachte 18 maanden jeugddetentie op, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met daarbij de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd. Daarvoor vindt de rechtbank het volgende van belang.
De twintigjarige verdachte heeft geprobeerd de zeventienjarige [slachtoffer 1] te doden door verspreid over het lichaam meermalen met een mes te steken, waarbij [slachtoffer 1] zwaar gewond is geraakt. Verdachte heeft [slachtoffer 1] zo achtergelaten. Het is aan het handelen van de medisch specialisten te danken dat hij het feit heeft overleefd. De gevolgen zijn voor [slachtoffer 1] nog elke dag duidelijk merkbaar, hij heeft blijvend letsel waardoor zijn toekomstperspectief drastisch is veranderd en hij op dit moment zijn levensvreugde kwijt is. Het strafbare feit heeft behalve het slachtoffer en zijn naasten ook de samenleving geschokt.
Naast de ernst van het feit en de gevolgen voor het slachtoffer kijkt de rechtbank bij het bepalen van de straf ook naar de persoon van verdachte. Daarbij is van belang wat door de psycholoog die verdachte heeft onderzocht en door de reclassering is geadviseerd.
De psycholoog die verdachte heeft onderzocht, concludeert dat bij verdachte sprake is van een licht verstandelijke beperking, inadequate coping-strategieën en een stoornis in het gebruik van cannabis en hiervan was deels ook sprake ten tijde van het bewezen feit. De psycholoog adviseert om verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten, omdat verdachtes verstandelijke beperking doorwerkte bij het ten laste gelegde, in de vorm van beperkte copingvaardigheden en sociaal-emotionele beperkingen.
De psycholoog adviseert daarnaast om verdachte een straf op te leggen op basis van het jeugdstrafrecht, gelet op zijn handelingsvaardigheden en de aanwezige mogelijkheden en noodzaak tot pedagogische beïnvloeding.
Ook de reclassering adviseert om een straf op te leggen op basis van het jeugdstrafrecht. De reclassering adviseert om een deels voorwaardelijke straf op te leggen met daarbij als bijzondere voorwaarden: een meldplicht bij de reclassering, een ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname), begeleid wonen, een contactverbod met het slachtoffer, een locatieverbod voor Amsterdam Noord, een inspanningsverplichting voor het vinden en behouden van werk en/of een opleiding en een verplichting om financiële openheid te geven.
De rechtbank neemt de adviezen van de psycholoog en de reclassering over de toerekenbaarheid en de toepassing van het adolescentenstrafrecht over. De rechtbank zal verdachte dus verminderd toerekeningsvatbaar achten en een straf opleggen op basis van het jeugdstrafrecht. De keuze voor het jeugdstrafrecht brengt ook mee dat een strafdoel als vergelding meer op de achtergrond komt te staan en dat in de eerste plaats gekeken wordt naar pedagogische beïnvloeding van verdachte en hoe door middel van hulpverlening voorkomen kan worden dat verdachte in de toekomst nogmaals de fout ingaat.

8.Vorderingen van de benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen

8.1.
De vorderingen
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 18.945,- als vergoeding van materiële schade (verblijfskosten ziekenhuis (€ 245,-) en studievertraging (€ 18.700,-)) en € 50.000,- als vergoeding van immateriële schade. Daarnaast vordert hij ten behoeve van een eventueel hoger beroep alvast € 5.000,- aan toekomstige kosten (medische kosten, reis- en parkeerkosten), waarvan hij uitgaat dat hij hiervoor op dit moment niet-ontvankelijk verklaard zal worden.
De benadeelde partij [benadeelde partij] , de moeder van [slachtoffer 1] , vordert € 2.735,53 als vergoeding van materiële schade (kosten psycholoog (€ 607,49), medische kosten (€ 104,46), reis- en parkeerkosten medische zorg (€ 206,33), kleding (€ 1.747,86) en led-strip en douchestoel (€ 69,39)) en € 20.000,- als vergoeding van immateriële schade (shockschade). Daarnaast vordert zij ten behoeve van een eventueel hoger beroep alvast € 5.000,- aan toekomstige kosten (medische kosten, reis- en parkeerkosten), waarvan zij uitgaat dat zij hiervoor op dit moment niet-ontvankelijk verklaard zal worden.
Namens [benadeelde partij] is geen verweer gevoerd tegen de stelling van de verdediging dat bij de post kleding rekening gehouden moet worden met afschrijving.
8.2.
Standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging
De officier van justitie heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen.
De verdediging heeft de vordering van [slachtoffer 1] niet betwist wat betreft de verblijfskosten in het ziekenhuis. De verdediging heeft de post studievertraging wel betwist en stelt primair dat deze vooralsnog onvoldoende is onderbouwd en subsidiair aanzienlijk gematigd moet worden. De verdediging heeft niet betwist dat [slachtoffer 1] immateriële schade heeft geleden, maar de verdediging heeft wel verzocht om de hoogte van het bedrag aanzienlijk te matigen.
De verdediging heeft de vordering van [benadeelde partij] niet betwist wat betreft de posten kosten psycholoog, reis- en parkeerkosten medische zorg, medische kosten en led-strip en douchestoel. De verdediging heeft verzocht de post kleding toe te wijzen tot 50%, omdat geen informatie bekend is over de staat van de kledingstukken of omdat bekend is dat kledingstukken een jaar oud zijn. De verdediging heeft niet betwist dat [benadeelde partij] immateriële schade (shockschade) heeft geleden, maar heeft wel verzocht om de hoogte van het bedrag aanzienlijk te matigen.
De verdediging verzoekt de benadeelde partijen voor zover zij € 5.000,- hebben gevorderd voor toekomstige materiële schade niet-ontvankelijk te verklaren.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
Vordering [slachtoffer 1] en schadevergoedingsmaatregel
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De vordering is niet betwist wat betreft de verblijfskosten in het ziekenhuis. Voor dit deel komt de gevorderde schadevergoeding de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en het bedrag van € 245,- zal daarom worden toegewezen.
De vordering is wat betreft de studievertraging tot een bedrag van € 18.700,- betwist. De rechtbank stelt vast dat de vordering van de benadeelde partij geen informatie bevat over de studievoortgang voorafgaand aan het strafbare feit en in die zin kan de rechtbank niet vaststellen in welke mate de studievertraging te wijten is aan het handelen van verdachte. De rechtbank kan op basis van de overgelegde medische informatie wel vaststellen dat in het studiejaar 2022/2023 sprake is geweest van studievertraging en dat in het lopende studiejaar 2023/2024 ook sprake is van studievertraging. Gelet daarop staat voor de rechtbank in elk geval vast dat sprake is van tenminste een studievertraging van één jaar. Daarom is het gevorderde bedrag van € 18.700,- toewijsbaar.
De benadeelde partij zal – overeenkomstig de ingediende vordering – wat betreft de gevorderde toekomstige materiële schade (€ 5.000,-) niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de vergoeding voor immateriële schade naar billijkheid op € 30.000,-. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheden dat de benadeelde partij bijna was gedood, dat de benadeelde partij naar het zich laat aanzien op meerdere plaatsen blijvend letsel, zoals blijvend zichtbare littekens en blijvende fysieke beperkingen, aan het feit overhoudt en de nog jonge leeftijd van de benadeelde partij.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding omdat nadere onderbouwing dat op dit moment sprake is van meer dan € 30.000,- aan immateriële schade aanhouding van de behandeling mee zou brengen. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Concluderend wijst de rechtbank de vordering toe tot een bedrag van € 48.945,- (€ 18.945,- aan materiële schade en € 30.000,- aan immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente. Om pragmatische redenen (uitsplitsing naar verschillende rentedata is complex en het verschil in uitkomst is gering) vindt de rechtbank het redelijk de wettelijke rente over het totaal toe te wijzen bedrag te laten ingaan op de datum waarop het strafbare feit is gepleegd, behalve voor het bedrag voor de studievertraging waarvoor de rechtbank als ingangsdatum 1 september 2023, de datum van het nieuwe studiejaar, hanteert.
In het belang van [slachtoffer 1] wordt, als extra waarborg voor betaling, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Vordering [benadeelde partij] en schadevergoedingsmaatregel
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De vordering is niet betwist wat betreft de kosten van de psycholoog (€ 607,49), de reis- en parkeerkosten medische zorg (€ 206,33), medische kosten (€ 104,46) en led-strip en douchestoel (€ 69,39). Voor deze onderdelen komt de gevorderde schadevergoeding de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en deze bedragen zullen daarom worden toegewezen.
De vordering is wat betreft de kleding betwist tot 50% van het gevorderde bedrag. De rechtbank zal bij de toewijzing van deze post rekening houden met afschrijving en de vordering toewijzen tot € 873,93 (50% van € 1.747,86). De benadeelde partij zal wat betreft deze post voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard.
De benadeelde partij zal – overeenkomstig de ingediende vordering – wat betreft de gevorderde toekomstige materiële schade (€ 5.000,-) niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen (shockschade door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het feit).
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de vergoeding voor immateriële schade naar billijkheid op € 10.000,-. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheden dat de zoon van de benadeelde partij heel vaak is gestoken en zij hem in een grote plas bloed heeft aangetroffen, waarbij zij er getuige van was dat het leven bijna uit hem wegvloeide.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding omdat nadere onderbouwing dat op dit moment sprake is van meer dan € 10.000,- aan immateriële schade aanhouding van de behandeling zou meebrengen. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Concluderend wijst de rechtbank de vordering toe tot een bedrag van € 11.861,60 (€ 1.861,60 aan materiële schade en € 10.000,- aan immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. Om pragmatische redenen (uitsplitsing naar verschillende rentedata is complex en het verschil in uitkomst is gering) vindt de rechtbank het redelijk de wettelijke rente over het totaal toe te wijzen bedrag te laten ingaan op de datum waarop het strafbare feit is gepleegd.
In het belang van [benadeelde partij] wordt, als extra waarborg voor betaling, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 77c, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak B ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
-
poging tot doodslag
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Jeugddetentie
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van
18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 6 maanden, van deze jeugddetentie
nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
De tenuitvoerlegging kan ook worden bevolen als de veroordeelde gedurende de proeftijd niet aan de hierna vermelde bijzondere voorwaarden voldoet.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1.
Meldplicht bij reclassering
Verdachte meldt zich zodra hij wordt opgeroepen bij Reclassering Nederland op het adres dat bekend is bij het Openbaar Ministerie. Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
2.
Ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname)
Verdachte laat zich behandelen door zorgverleners die bekend zijn bij het Openbaar Ministerie of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt.
Bij een terugval in middelengebruik of verslechtering van het psychiatrische ziektebeeld kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende opname voor crisisbehandeling, detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek. Als de voor de indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende opname indiceert, zal verdachte zich, na goedkeuring door de rechter, laten opnemen in een zorginstelling voor zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing in forensische zorg, bepaalt in welke zorginstelling de opname plaatsvindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorginstelling dat nodig vindt.
3.
Begeleid wonen of maatschappelijke opvang
Verdachte verblijft in de begeleide woonvorm die bekend is bij het Openbaar Ministerie of een andere instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf start zo snel als mogelijk. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
4.
Contactverbod
Verdachte heeft of zoekt op geen enkele wijze – direct of indirect – contact met [slachtoffer 1] zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt.
5.
Locatieverbod (zonder elektronische monitoring)
Betrokkene bevindt zich niet in Amsterdam Noord, zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodigt vindt.
6.
Dagbesteding
Verdachte spant zich in voor het vinden en behouden van een opleiding en/of werk, met een vaste structuur. De dagbesteding draagt bij aan het voorkomen van delict gedrag.
7.
Andere voorwaarden het gedrag betreffende
Verdachte geeft openheid in financiën en werkt mee aan een traject gericht op het aanleren van vaardigheden omtrent omgaan met geld, indien de reclassering dat nodig acht.
Van rechtswege gelden tevens de voorwaarden dat veroordeelde:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
  • zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Vorderingen benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregelen
-
Vordering [slachtoffer 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van € 18.945,- (achttienduizend negenhonderdvijfenveertig euro) aan vergoeding van materiële schade en € 30.000,- (dertigduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 februari 2023 over € 30.0245,- en de wettelijke rente vanaf 1 september 2023 over € 18.700 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de Staat € 48.945,- (achtenveertigduizend negenhonderdvijfenveertig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 februari 2023 over € 30.0245,- en de wettelijke rente vanaf 1 september 2023over € 18.700 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
-
Vordering [benadeelde partij]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toe tot een bedrag van € 1.861,60 (duizend achthonderdeenenzestig euro en zestig eurocent) aan vergoeding van materiële schade en € 10.000,- (tienduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 februari 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij] aan de Staat € 11.861,60 (elfduizend achthonderdeenenzestig euro en zestig cent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R. van de Water, voorzitter,
mrs. C. Wildeman en A.W. van Gemert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 november 2023.
[…]