ECLI:NL:RBAMS:2023:776

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
13/282457-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van dubbele strafbaarheid en gelijkstelling met een Nederlander in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 februari 2023 uitspraak gedaan in het kader van een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door Letland. De opgeëiste persoon, geboren in 1985 in Letland, werd verdacht van het overtreden van de Letse wetgeving, waarvoor een vrijheidsstraf van 1 jaar en 6 maanden was opgelegd. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 18 januari 2023, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft het verweer van de raadsman verworpen, die stelde dat de overlevering moest worden geweigerd omdat het feit in Nederland niet strafbaar zou zijn. De rechtbank oordeelde dat de feiten die aan de overlevering ten grondslag lagen, ook naar Nederlands recht strafbaar zijn, en dat er voldaan was aan de eisen van dubbele strafbaarheid. Daarnaast heeft de rechtbank beoordeeld of de opgeëiste persoon gelijkgesteld kon worden met een Nederlander op basis van zijn verblijf in Nederland. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon aan de voorwaarden voor gelijkstelling voldeed, omdat hij ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland had.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd op basis van artikel 6a van de Overleveringswet, maar gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf bevolen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/282457-22
RK nummer: 22/4692
Datum uitspraak: 1 februari 2023
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 november 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 23 december 2021 door
the Prosecutor General's Office of the Republic of Latvia(Letland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren op [geboortedag] 1985 in [geboorteplaats] (Letland),
verblijvend op het adres: [verblijfsadres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 18 januari 2023. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. D. Nieuwenhuis, advocaat te Arnhem en door een tolk in de Letse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Letse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van
the Liepaja Court judgmentvan 12 december 2016 (kenmerk: 4.1-1/0011/1). Bij beslissing van
the Dobele District Courtvan 27 maart 2017 is de tenuitvoerlegging van de op 12 december 2016 voorwaardelijk opgelegde straf bevolen.
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis van 12 december 2016 heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar en 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Deze straf moet volgens het EAB nog volledig worden ondergaan. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De raadsman heeft – zakelijk weergegeven – betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd nu het feit in Nederland niet strafbaar is. In dit kader heeft de raadsman gewezen op artikel 25 Alcoholwet. De verboden in dat artikel zijn niet van toepassing op deze zaak omdat geen sprake is van het verstrekken van alcohol maar slechts van aanwezig hebben.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet slaagt. Bij de beoordeling van de dubbele strafbaarheid van het feit dient de rechtbank na te gaan of de feitelijke elementen van het strafbare feit dat heeft geleid tot de uitvaardiging van dit EAB, als zodanig, naar Nederlands recht eveneens een strafbaar feit zouden opleveren indien zij in Nederland hadden plaatsgevonden. [1] Hieraan is voldaan. Het feit is immers naar Nederlands recht strafbaar ingevolge artikel 5, eerste lid onder b jo. artikel 97 van de Wet op de accijns. Het feit levert aldus naar Nederlands recht op:
opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een [hem/haar] bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat weliswaar is aangetoond dat de opgeëiste persoon minimaal 50% van de bijstandsnorm heeft verdiend vanaf 2017 tot en met 2021, maar dat niet is voldaan aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling nu niet is aangetoond dat sprake is van een onafgebroken verblijf. Uit de overgelegde huisvestingsverklaring van het uitzendbureau volgen lange perioden van verblijf in Nederland maar er ontbreken gegevens over onder meer 2018, het begin van 2019 en een deel van 2020. Het verdiende inkomen uit 2018 en 2019 is niet zodanig hoog, dat hieruit kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon het hele jaar in Nederland heeft gewerkt en gewoond. Mogelijk is er sprake van seizoensarbeid.
De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon sinds 2017 onafgebroken in Nederland verblijft en dat de overgelegde stukken dit ook aantonen. De raadsman heeft er op gewezen dat hij al bij brief van 29 december 2022 aan het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC) heeft meegedeeld dat als de officier van justitie dat wenst, alle loonspecificaties sinds 2017 overgelegd kunnen worden (in plaats van 1 loonspecificatie per jaar). Hierop is niet gereageerd. Voor het geval de rechtbank toch nadere bewijzen wil ontvangen met betrekking tot de jaren 2018 en 2019, heeft de raadsman verzocht om aanhouding van de zaak om deze stukken alsnog over te leggen.
De opgeëiste persoon heeft bij zijn verhoor in raadkamer op 16 november 2022 verklaard dat zijn inkomen in 2018 en 2019 lager was dan gebruikelijk omdat hij toen zijn been had gebroken. De medische behandelingen daarvoor vonden in zijn toenmalige woonplaats [woonplaats] plaats. Ter zitting van 18 januari 2023 heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij in die tijd is blijven wonen in de woning in [woonplaats] en met zijn medebewoners heeft afgesproken dat hij de woonkosten later – zodra hij weer aan het werk kon – zou terugbetalen.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Uit de overgelegde inkomensgegevens volgt dat de opgeëiste persoon in de periode 2017 tot en met 2021 steeds een inkomen heeft genoten boven het normbedrag van 50% van de bijstandsnorm. Ook ten aanzien van 2022 zijn inkomensgegevens overgelegd. De rechtbank volgt de officier van justitie niet in haar conclusie met betrekking tot de jaren 2018 en 2019. De opgeëiste persoon heeft ook in deze jaren een inkomen genoten boven het normbedrag van 50% van de bijstandsnorm en heeft genoegzaam toegelicht waarom zijn salaris in die periode tijdelijk lager was dan gebruikelijk; tevens impliceert het alsnog verdiende inkomen in Nederland dat de opgeëiste persoon ook in die jaren in Nederland verbleef. In dit kader merkt de rechtbank overigens op dat niet iedere onderbreking van het
feitelijkeverblijf in Nederland leidt tot onderbreking van het
rechtmatigverblijf in Nederland (artikel 8.17, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000).
Aan de eerste voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt normaliter getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. In onderhavige zaak hebben de raadsman en de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat – mocht de rechtbank van oordeel zijn dat aan de eerste voorwaarde is voldaan – deze verklaring van de IND niet hoeft te worden opgevraagd omdat evident is dat het strafbare feit en de daarvoor opgelegde straf niet zullen leiden tot het verlies van het recht van verblijf in Nederland, mede gelet op het blanco Nederlandse strafblad van de opgeëiste persoon. De rechtbank sluit zich hierbij aan zodat ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Letland
opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 4 weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt. De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, dient de overlevering te worden geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 5 en 97 Wet op de accijns en 2, 5, 6a en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Prosecutor General's Office of the Republic of Latvia(Letland).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Aldus gedaan door
mr. P. van Kesteren, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 1 februari 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vergelijk Hof van Justitie van de Europese Unie, 14 juli 2022, C‑168/21 (