ECLI:NL:RBAMS:2023:7715

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
C/13/720569 / HA ZA 22-564
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en toepasselijk recht in internationale samenwerkingsovereenkomst tussen buitenlandse natuurlijke personen

In deze zaak staat de vraag centraal of tussen twee buitenlandse natuurlijke personen, eiser en gedaagde, een samenwerkingsovereenkomst is gesloten. Eiser, wonende in de Verenigde Staten, stelt dat gedaagde, wonende in Spanje, tekort is geschoten in de nakoming van deze overeenkomst. De rechtbank Amsterdam is bevoegd om van de zaak kennis te nemen, ondanks dat het recht van Californië van toepassing is. De rechtbank oordeelt dat eiser zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, waardoor de vordering wordt afgewezen. De procedure begon met een dagvaarding op 17 juni 2022, en na verschillende processtukken en een mondelinge behandeling op 11 mei 2023, concludeert de rechtbank dat er geen bewijs is voor het bestaan van de gestelde samenwerkingsovereenkomst. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten van gedaagde, vastgesteld op € 912,00, vermeerderd met wettelijke rente. De uitspraak is gedaan op 19 juli 2023.

Uitspraak

VONNIS

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/720569 / HA ZA 22-564
Vonnis van 19 juli 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] , Verenigde Staten van Amerika,
eiser,
advocaat mr. M.E. Coenraads te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] , Spanje
gedaagde,
voorheen mr. V.L. van den Berg te Amsterdam, thans zonder advocaat,
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 juni 2022 met producties,
  • de brief van [gedaagde] van 3 augustus 2022 met het verzoek om een (regie)beslissing omtrent incident toepasselijk recht,
  • de brief van [eiser] van 15 augustus 2022 met een reactie op het verzoek beslissing incident toepasselijk recht,
  • de e-mail van de rechtbank van 18 augustus 2022 waarin het verzoek van [gedaagde] wordt afgewezen,
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid, althans niet-ontvankelijkheid van 19 oktober 2022 van [gedaagde] ,
  • de brief van [eiser] van 26 oktober 2022 (met bijlage) met een reactie op deze incidentele conclusie,
  • de e-mail van de rechtbank van 1 november 2022 met een verwijzing naar de rol van 9 november 2022 voor conclusie van antwoord,
  • de conclusie van antwoord van 9 november 2022 met producties,
  • het tussenvonnis van 4 januari 2023 waarin een mondelinge behandeling is gelast,
  • de (regie) e-mail van de rechtbank van 24 april 2023 ter voorbereiding op de mondelinge behandeling,
  • het B-formulier van 26 april 2023 met de onttrekking van mr. Van den Berg als advocaat op de rol van 11 mei 2023,
  • de e-mail van de rechtbank van 1 mei 2023 met de mededeling dat de mondelinge behandeling van 11 mei 2023 doorgang vindt,
  • de akte overlegging productie, tevens akte houdende wijziging althans vermeerdering van eis van [eiser] ,
  • de akte houdende wijziging althans vermeerdering van eis van [eiser] ,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 mei 2023 en de daarin genoemde (proces)stukken;
1.2. Nadat mr. Van den Berg zich op de rol van 11 mei 2023 heeft onttrokken heeft zich geen nieuwe advocaat voor [gedaagde] gesteld.
1.3. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2 De kern van de zaak

In deze zaak staat de vraag centraal of tussen partijen een samenwerkingsovereenkomst (de
Joint Partnership Agreement) is gesloten. Volgens [eiser] is [gedaagde] tekort geschoten in de nakoming van die overeenkomst. Hij vordert nakoming en schadevergoeding. [gedaagde] betwist dat hij met [eiser] een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten. Hij voert ook een aantal formele verweren. De rechtbank komt tot de conclusie dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat de gestelde samenwerkingsovereenkomst met [gedaagde] bestaat en wijst de vorderingen af.

3.De feiten

3.1.
[eiser] heeft jarenlange ervaring in de olie- en gasindustrie en is daarnaast bankier, strateeg en bestuurder. [gedaagde] is zakenman in diezelfde industrie en is – onder meer – als adviseur betrokken bij de Atlas Trust (hierna: de Trust). De Trust investeerde in olie- en gasproducten via entiteiten die door de Trust worden gehouden.
3.2.
Onder de Trust hangen (voor zover relevant) de volgende vennootschappen:
 Lanius Limited, gevestigd in Malta
| 75% / 25% [eiser]
 Lanius Holding B.V., gevestigd in Nederland (hierna: Lanius Holding)
| 100%
 Lanius B.V., gevestigd in Nederland
| 50%
 Sirius Energy S.A. de C.V., gevestigd in Mexico (hierna: Sirius).
Andere entiteiten die in dit verband een rol spelen zijn Lang International Holding Limited (hierna: Lang) en Satellite Support Services Limited (hierna: SSSL).
3.3.
[eiser] en [gedaagde] zijn bekenden van elkaar. In het voorjaar van 2012 zijn [eiser] en [gedaagde] met elkaar in gesprek geraakt over olie- en gasprojecten. Hierover zijn tussen [eiser] en [gedaagde] op 30 april en 23 mei 2012 een aantal e-mails gestuurd.
3.4.
In november 2012 is in de buurt van Newport Beach (Californië) een kantoor gehuurd en is personeel in dienst genomen. [gedaagde] heeft het ertoe geleid dat de kosten hiervan werden betaald. Vanaf 2013 heeft [eiser] investeringsmogelijkheden onder de aandacht gebracht van de Trust en/of [gedaagde] .
Investeringsprojecten
3.5.
Op voordracht van [eiser] vond een investering plaats in Canadian Quantum Energy Corporation (hierna: Canadian Quantum). Uit e-mails van 2 en 3 april 2014 blijkt dat hierover overleg is gevoerd tussen onder andere [eiser] en [naam] . [naam] was een ‘
Protector’ van de Trust. De
Investment Agreementis op 25 april 2014 gesloten met Lang. Lang heeft Canadian Quantum ook gefinancierd.
3.6.
Vanwege tegenvallende opbrengsten van Canadian Quantum heeft in februari 2015 op initiatief van [eiser] overleg plaatsgevonden tussen [eiser] en onder meer [naam] over het project American Quantum Energy Corporation (hierna: American Quantum). Op 29 april 2015 werd een
Termination Agreementgesloten tussen Canadian Quantum en Lang waarbij Lang via Canadian Quantum alle aandelen in American Quantum kreeg. Lang werd hierdoor honderd procent eigenaar van American Quantum.
3.7.
Een ander project dat door [eiser] werd aangedragen had betrekking op de productie en transport van aardolieproducten in en uit Mexico. Hiervoor werd Sirius Energy S.A. de C.V. (hiervoor al gedefinieerd als Sirius) opgericht. Blijkens de
Shareholders Agreementvan 18 maart 2016 waren de aandeelhouders van Sirius Lanius B.V. en Técnicas Maritimas Sustentables, S.A. de C.V. (hierna: TMS). Op gegeven moment is onder meer Sirius in onderhandeling getreden met de oliemaatschappij BP.
Vervolg
3.8.
Op 18 april 2017 heeft [eiser] aan [naam] een e-mail gestuurd waarin hij erop aandringt dat zijn ‘
relation to the Trust’ wordt geformaliseerd. In dat verband vraagt hij om ondertekening van de ‘
Shareholders Agreement en Payment Agreement’. Verder schrijft [eiser] dat hij zijn belastingaangiften doet als ‘
self employed consultant and board member for various entities’ en dat hij voor zijn werkzaamheden rekeningen stuurt aan SSSL. Ook bevestigt hij dat de projecten waar hij aan werkte (Canadian Quantum, American Quantum en Sirius) werden gefinancierd door aan de Trust gelieerde entiteiten.
3.9.
Op 28 april 2017 is tussen [eiser] , Lanius Holding en Lang een
Compensation Agreementgesloten. Hierin zijn de afspraken geregeld over de (wijze van) vergoeding aan [eiser] . Dit staat in de preambule:
“Whereas the [eiser] is receiving or has received compensation for work and services in the form of various payments from Lang International Holding ltd (“Lang”), Lanius Holding and/or entities affiliated with Lang and Lanius Holding, and the amount of such payments as of the date hereof, is set forth on Exhibit 1. (…).
And whereas [eiser] is acquiring a 12.5% equity (herein the “Shares”) in Lanius B.V. (herein “Lanius”) or other subsidiaries of Lanius pursuant to agreements between [eiser] and Lang and Lanius Holding (…).”
3.10.
Op 10 mei 2017 is i de door [eiser] in zijn e-mail van 18 april 2017 genoemde
Payment Agreementondertekend door Lanius Holding, Lang en [eiser] . De preambule is ongewijzigd ten opzichte van die van de
Compensation Agreement, met uitzondering van de aandelenoverdracht. In plaats van 12,5% van de aandelen in Lanius B.V. zal nu 25% van de aandelen in Lanius Holding aan [eiser] worden overgedragen. Aan de overeenkomst is het in de preambule genoemde exhibit 1 gehecht: een overzicht van de door Lanius Holding en Lang verrichte betalingen aan [eiser] . Eveneens op 10 mei 2017 is de
Shareholders’ Agreementondertekend waarin de genoemde aandelenoverdracht is vastgelegd.
3.11.
[eiser] heeft op 21 oktober 2020 een procedure tegen [gedaagde] aanhangig gemaakt voor de
Central District Court of California. In deze procedure heeft [eiser] schadevergoeding van [gedaagde] gevorderd vanwege wanprestatie van [gedaagde] in de nakoming van de door [eiser] gestelde
Joint Partnership Agreement. Bij uitspraak van 18 februari 2022 heeft de
Superior Court of California– op verzoek van [gedaagde] – geoordeeld dat niet de Californische rechter maar de Nederlands rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen.
3.12.
Voordat [eiser] de kwestie aanhangig heeft gemaakt bij deze rechtbank heeft de advocaat van [eiser] de toenmalig advocaat van [gedaagde] verzocht te bevestigen dat [gedaagde] zich conform de uitspraak van de
Superior Court of Californiainderdaad zou onderwerpen aan de jurisdictie van deze rechtbank. Bij e-mail van 1 april 2022 is dit door de advocaat van [gedaagde] bevestigd:
“We can confirm on behalf of our client that [gedaagde] :

will submit to the jurisdiction of the Amsterdam Court in the Netherlands;

(…).”
3.13.
Op 17 juni 2022 heeft [eiser] [gedaagde] gedagvaard voor deze rechtbank
.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert, na wijziging en vermeerdering van eis, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis – ook voor wat betreft de proceskosten en de nakosten – om:
[gedaagde] tijdelijk, voorlopig en permanent te verbieden activa uit Lanius B.V. en Lanius Holding B.V. over te dragen, althans dit te bewerkstelligen en toe te laten, op straffe van een, voor iedere overtreding, onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 100.000,- (honderdduizend euro);
[gedaagde] tijdelijk, voorlopig en permanent te verbieden om namens Lanius B.V. en/of namens Lanius Holding B.V. zakelijke beslissingen met betrekking tot Sirius of BP te nemen zonder medeweten en toestemming van [eiser] , althans dit te bewerkstelligen en toe te laten, op straffe van een, voor iedere overtreding, onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 100.000,- (honderdduizend euro);
[gedaagde] te gelasten om binnen veertien werkdagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis te bewerkstelligen dat [eiser] 50% van de aandelen in Lanius B.V. of in Lanius Holding B.V. verkrijgt, op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 50.000,- (vijftigduizend euro) per dag met een maximum van € 10.000.000 (tien miljoen euro);
[gedaagde] te gelasten om binnen veertien werkdagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis te bewerkstelligen dat [eiser] 50% van de aandelen in Lang verkrijgt, op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 50.000,- (vijftigduizend euro) per dag met een maximum van € 10.000.000 (tien miljoen euro);
[gedaagde] te gelasten om binnen veertien werkdagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis te bewerkstelligen dat [eiser] tot bestuurder van Lanius B.V. wordt benoemd, op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 50.000,- (vijftigduizend euro) per dag met een maximum van € 10.000.000 (tien miljoen euro);
[gedaagde] te gelasten om binnen veertien werkdagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis te bewerkstelligen dat [eiser] als vertegenwoordiger van Lanius B.V. in het bestuur van Sirius wordt benoemd, op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 50.000,- (vijftigduizend euro) per dag met een maximum van € 10.000.000 (tien miljoen euro);
ongeacht welk recht van toepassing is op de
Joint Partnership Agreementverklaringen voor recht te geven dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van de
Joint Partnership Agreementdoor:
a. te verzuimen te bewerkstelligen dat [eiser] 50% van de aandelen in Lanius B.V. of in Lanius Beheer B.V. verkreeg;
b. te verzuimen te bewerkstelligen dat [eiser] 50% van de aandelen in Lang verkreeg;
c. te weigeren om het eigendomsbelang van [eiser] in Sirius te erkennen;
d. [eiser] te beletten om deel te nemen aan Sirius of financiële informatie te verkrijgen over Sirius;
e. [eiser] te beletten om deel te nemen aan de zakelijke transacties van Sirius met BP;
f. te verzuimen de kosten die [eiser] ten behoeve van de
Joint Partnershipheeft gemaakt, te vergoeden; en
g. te verzuimen het aan [eiser] toekomende
Living Expenses Advancete betalen.
8. [gedaagde] te veroordelen tot werkelijke schadevergoeding, wettelijke schadevergoeding, punitieve of drievoudige schadevergoeding, en elke andere vorm van genoegdoening zoals voorzien naar het recht van Californië, althans [gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van de schade vast te stellen in een separate schadestaatprocedure in overeenstemming met afdeling 10 van Boek 6 BW, althans in overeenstemming met het recht dat volgens de rechtbank op de vorderingen van [eiser] van toepassing is;
9. voorschot- en vertragingsrente tegen de wettelijke rentevoet op de onder (8) toegewezen schadevergoeding; en
10. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding, met inbegrip van redelijke advocatenhonoraria, kosten en uitgaven zoals wettelijk toegestaan.
4.2.
[eiser] legt hieraan samengevat het volgende ten grondslag. Op 9 mei 2012 is tussen hem en [gedaagde] in persoon een mondelinge overeenkomst gesloten: de
Joint Partnership Agreement(hierna: de JPA of de overeenkomst). De JPA had als doel om één of meer ‘
joint entities’ op te richten waarmee investeringen zouden worden gedaan in de olie- en gasindustrie. [gedaagde] zou financiële middelen inbrengen, [eiser] kennis en arbeid. Daarom is afgesproken dat [gedaagde] en [eiser] elk vijftig procent van de aandelen in deze
joint entitieszouden krijgen. [gedaagde] is deze afspraak niet nagekomen waardoor [eiser] schade lijdt en heeft geleden. [eiser] wil dat [gedaagde] alsnog deze verplichting uit de overeenkomst nakomt en de schade vergoedt die [eiser] door het tekortschieten van [gedaagde] heeft geleden.
4.3.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de bij dagvaarding ingestelde vorderingen en geconcludeerd tot afwijzing ervan, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Allereerst heeft [gedaagde] gesteld dat de dagvaarding nietig is omdat deze niet voldoet aan de eisen van artikel 111 lid 2 onder d van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Daarnaast is onder meer een bevoegdheidsverweer gevoerd. Inhoudelijk heeft [gedaagde] het bestaan van de JPA betwist. [gedaagde] heeft zich op geen enkel moment jegens [eiser] persoonlijk en afdwingbaar verbonden en betwist dan ook dat hij op enig moment jegens [eiser] tekort is geschoten.
4.4.
Op de stellingen en weren van partijen zal, voor zover van belang, hierna worden ingegaan

5.Beoordeling

Rechtbank bevoegd? Ja.

5.1.
Het eerste processtuk van [gedaagde] was de conclusie waarmee hij een bevoegdheidsincident opwierp. De rechtbank heeft dit incident niet verder uit laten procederen maar aangemerkt als preliminair verweer. [gedaagde] heeft het vervolgens aangevuld met zijn volledige conclusie van antwoord.
5.2.
Omdat beide partijen buiten Nederland wonen, moet allereerst worden vastgesteld of de Nederlandse rechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen. Deze beoordeling moet worden gedaan aan de hand van de op deze zaak (materieel, formeel en temporeel) toepasselijke Verordening Brussel I-bis [1] (hierna: Bussel I-bis). Artikel 25 van deze verordening regelt de forumkeuze.
5.3.
[eiser] heeft in de dagvaarding gesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is omdat [gedaagde] heeft ingestemd met de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Niet alleen heeft [gedaagde] de
Superior Court of Californiaaanvankelijk zelf verzocht om de Nederlandse rechter aan te wijzen als bevoegde rechter (wat ook is gebeurd). Maar ook heeft de advocaat van [gedaagde] – nadat de advocaat van [eiser] hierom had verzocht – zich namens [gedaagde] bij e-mail van 1 april 2022 uitdrukkelijk schriftelijk akkoord verklaard met de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. [eiser] beroept zich dus op het bestaan van een forumkeuze.
5.4.
Op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie moet de geldigheid van een forumkeuzebeding autonoom met toepassing van het Unierecht worden beoordeeld. Concreet moet worden onderzocht of het forumkeuzebeding voldoet aan de vormvoorschriften van artikel 25 Brussel I-bis en of daadwerkelijk sprake is geweest van een wilsovereenstemming tussen partijen die duidelijk en nauwkeurig tot uiting is gekomen. In deze zaak hebben partijen naar aanleiding van de uitspraak van de Californische rechter, elektronisch (via e-mailwisseling) met elkaar afgesproken dat zij de Nederlandse rechter bevoegd verklaren om kennis te nemen van het geschil. Omdat een elektronische afspraak in artikel 25 lid 2 Brussel I-bis wordt aangemerkt als ‘schriftelijk’, voldoet de forumkeuze aan de vereiste vormvoorschriften van Brussel I-bis. Daarnaast blijkt uit de e-mail van 18 april 2022 dat [eiser] en [gedaagde] daadwerkelijk, duidelijk en nauwkeurig hun wil tot uitdrukking hebben gebracht om de Nederlandse rechter als de bevoegde rechter aan te wijzen. Er is dus ook voldaan aan het vereiste van wilsovereenstemming. Dit betekent dat het forumkeuzebeding geldig is overeengekomen en dat de rechtbank bevoegd is van de vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde] kennis te nemen.
5.5.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat de rechtbank niet bevoegd is omdat de overeengekomen forumkeuze enkel geldt voor vorderingen die hem betreffen en dat hiervan geen sprake is. Volgens [gedaagde] gaat het namelijk om vorderingen tegen de Trust. Dit wordt niet gevolgd. De vorderingen zijn blijkens de dagvaarding immers nu juist tegen [gedaagde] zelf ingesteld, zodat de rechtbank (dus) bevoegd is daarover te oordelen. Of [eiser] – zoals [gedaagde] stelt – de verkeerde partij heeft gedagvaard doet hier niet aan af. Dat is een materieel beslispunt en zal hierna aan de orde komen bij de materiele beoordeling van het geschil. De uitkomst van die beoordeling (toe- of afwijzing van de vorderingen van [eiser] ), beïnvloedt niet de bevoegdheid van de rechtbank zodat de rechtbank rechtsmacht heeft met betrekking tot de ingestelde vorderingen.
Toepasselijk recht? Californisch recht.
5.6.
De inhoudelijke vraag die in deze procedure centraal staat is of tussen [gedaagde] en [eiser] een overeenkomst tot stand is gekomen, door [eiser] de JPAgenoemd. In geschil is met toepassing van welk materieel recht dat zou moeten worden beoordeeld. [eiser] stelt dat dit het recht is van Californië omdat de overeenkomst het nauwst verbonden is met de Verenigde Staten – in het bijzonder met de staat Californië. Volgens [gedaagde] is het Nederlandse recht van toepassing omdat de vorderingen betrekking hebben op Nederlandse vennootschappen.
5.7.
Ter bepaling van het toepasselijke recht op de overeenkomst gelden de regels van de Rome I-Verordening [2] (hierna: Rome I). Op de voet van artikel 10 Rome I wordt bij het bepalen van het toepasselijk recht op de overeenkomst uitgegaan van de ‘fictie’ van een geldige overeenkomst. Dat tussen partijen (nog) niet vast staat of sprake is van een overeenkomst, maakt dus niet uit.
5.8.
Partijen hebben geen rechtskeuze gemaakt. Ook uit de omstandigheden van het geval blijkt geen rechtskeuze. Dit betekent dat het toepasselijk recht op grond van artikel 4 Rome I moet worden vastgesteld. De rechtbank is niet gebleken van een kenmerkende prestatie in de zin van artikel 4 lid 2 Rome I. In dat geval wordt uitgekomen bij artikel 4 lid 4 Rome I dat bepaalt dat de overeenkomst dan wordt beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is verbonden.
5.9.
Voor de beantwoording van de vraag welk land dat is, acht de rechtbank bepalend dat niet in geschil is dat op enig moment sprake was van een hoofdkantoor dat gevestigd was in Newport Beach (Californië) en dat vanuit dat hoofdkantoor personeel werd ingehuurd. Bij gebreke van aanknopingspunten die in een andere richting wijzen, oordeelt de rechtbank dat de overeenkomst hierdoor geacht wordt het nauwst verbonden te zijn met het recht van Californië zodat de overeenkomst wordt beheerst door het Californische recht.
5.10.
Dat enkele vorderingen betrekking hebben op rechtspersonen (Lanius B.V. en Lanius Holding BV), zoals door [gedaagde] nog is opgeworpen, doet aan het voorgaande niet af. Weliswaar laat artikel 1 Rome I kwesties die behoren tot het recht inzake vennootschappen, verenigingen en rechtspersonen buiten de werkingssfeer van Rome I vallen, alleen deze uitzondering is op deze zaak niet van toepassing. Dat komt omdat de vorderingen geen betrekking hebben op het interne vennootschapsrecht. De vorderingen van [eiser] zien op de nakoming van een overeenkomst en op de gevolgen van het niet-nakomen van die overeenkomst door de natuurlijke persoon [gedaagde] – met (slechts) een gesteld indirect belang bij de genoemde vennootschappen. Van een vordering gestoeld op het vennootschapsrecht is dus geen sprake. Rome I blijft dus gelden zodat op alle vorderingen van [eiser] Californisch recht van toepassing is.
Beoordeling vorderingen
5.11.
Op de comparitie van partijen is niemand namens [gedaagde] is verschenen. Wel heeft die ochtend iemand gebeld die namens [gedaagde] digitaal aan de zitting wilde deelnemen. De rechtbank heeft dat toegestaan. Deze persoon beschikte op dat moment niet over een volmacht van [gedaagde] maar heeft deze later alsnog aan de griffie van de rechtbank gestuurd. De volmacht wordt in het dossier bewaard. De rechtbank heeft de beoordeling van dit geschil niet gebaseerd op de verklaring van de (achteraf) gevolmachtigde van [gedaagde] . Maar ook als wordt aangenomen dat [gedaagde] niet rechtsgeldig vertegenwoordigd is geweest op de zitting kan, anders dan [eiser] heeft opgeworpen, niet ervan worden uitgegaan dat [gedaagde] zijn bij conclusie van antwoord gevoerde verweer heeft prijsgegeven. De rechtbank zal de die dus bespreken.
Dagvaarding nietig? Nee.
5.12.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen niet kan worden toegekomen omdat sprake is van een nietige dagvaarding in de zin van artikel 111 lid 2 sub d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Ondanks dat de vorderingen materieel beoordeeld moeten worden naar Californisch recht, beoordeelt de rechtbank dit nietigheidsverweer van [gedaagde] volgens de regels van het Nederlandse procesrecht. Dit vloeit voort uit artikel 10:3 Burgerlijk Wetboek (BW) waarin is bepaald dat (ongeacht de toepasselijkheid van buitenlands recht) op de wijze van procederen het Nederlandse procesrecht – zoals onder meer neergelegd in Rv – van toepassing blijft.
5.13.
Volgens [gedaagde] is de dagvaarding is niet meer dan een letterlijke vertaling van de ‘
complaint’ zoals door [eiser] in de procedure voor de rechtbank in Californië is ingediend, aangevuld met enkele vorderingen. Zowel in de
complaintals in de dagvaarding ontbreken de gronden van de eis. Ook presenteert [eiser] volgens [gedaagde] de zaak ten onrechte als een eenvoudige niet-nakoming, terwijl dit in feite gecompliceerd ligt. Tot slot voert [gedaagde] aan dat [eiser] in zijn dagvaarding verwijst naar producties die ofwel ontbreken ofwel niet passen op de stellingen.
5.14.
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding wel voldoet aan artikel 111 lid 2 sub d Rv. Uit de dagvaarding is af te leiden wat de vorderingen zijn en wat de gronden van die vorderingen zijn. [eiser] beroept zich op het bestaan van een overeenkomst met [gedaagde] en stelt dat [gedaagde] deze niet is nagekomen. [eiser] vordert daarom nakoming en schadevergoeding als gevolg van de niet-nakoming. [eiser] heeft feiten aangevoerd om het bestaan van deze overeenkomst, de niet-nakoming en zijn schade als gevolg daarvan, te onderbouwen. Dat de vorderingen niet één op één passen op de uit de
complaintovergenomen ‘
causes of action’ maakt de dagvaarding weliswaar lastiger leesbaar, maar niet nietig. Daarbij is het de rechtbank gebleken dat [gedaagde] de stellingen van [eiser] in de dagvaarding heeft begrepen en dat hij hierop heeft kunnen reageren. [gedaagde] is dus niet in zijn belangen geschaad.
Is sprake van een overeenkomst (de JPA)? Nee.
5.15.
De grondslag van de vorderingen is het bestaan van de JPA tussen [eiser] en [gedaagde] . Hiervoor is al vastgesteld dat op grond van artikel 10:3 BW op de procedure voor de Nederlandse rechter het Nederlandse procesrecht van toepassing blijft. Daaronder valt, volgens vaste rechtspraak, ook de uit artikel 150 Rv voortvloeiende stelplicht.
5.16.
Deze stelplicht rust op [eiser] . [eiser] is de partij die zich op het rechtsgevolg van nakoming en schadevergoeding beroept, zodat het aan hem is om te stellen (en zo nodig te bewijzen) dat de overeenkomst inderdaad is gesloten. Hij heeft in dat verband naar voren gebracht dat [gedaagde] zich op 9 mei 2012 mondeling jegens hem heeft verbonden om in de vorm van een
Joint Partnership(samen) investeringen te doen in de olie- en gasindustrie. De investeringen van de
Joint Partnershipzouden worden gedaan door middel van gezamenlijk op te richten entiteiten (
joint entities) waarin [eiser] en [gedaagde] ieder een belang van vijftig procent zouden krijgen. [eiser] zou zijn kennis en netwerk inbrengen, [gedaagde] zou alles (voor)financieren en aan [eiser] een voorschot voor zijn levensonderhoud betalen. In ruil daarvoor zou [eiser] zijn (op dat moment) huidige baan opzeggen.
5.17.
Dit alles blijkt volgens [eiser] – in ieder geval – uit (i) de overgelegde e-mails van 30 april 2012 en 23 mei 2012 waarin de afspraken van partijen staan (ii) e-mails van 1 en 3 november 2012 waaruit volgt dat [gedaagde] en [eiser] een
‘term sheet’zijn overeengekomen met daarin de voorwaarden van hun samenwerking, (iii) het feit dat een kantoor is opgericht en personeel is ingehuurd en (iv) uit het feit dat daadwerkelijk – overeenkomstig de gemaakte afspraken – uitvoering is gegeven aan de overeenkomst. Door middel van de opgerichte
‘joint entities’Lang en Lanius B.V. zijn door de
Joint Partnershipnamelijk investeringen gedaan in American Quantum, Canadian Quantum en in Sirius, aldus nog steeds [eiser] . Ook is uitvoering gegeven aan de overeenkomst doordat [gedaagde] , conform afspraak, aan hem daadwerkelijk gedurende enige tijd een periodiek voorschot voor levensonderhoud heeft uitgekeerd.
5.18.
[gedaagde] heeft de vorderingen van [eiser] gemotiveerd betwist en aangevoerd dat hij op geen enkel moment persoonlijk en afdwingbaar met [eiser] een overeenkomst is aangegaan. Evenmin heeft [gedaagde] op enig moment (persoonlijk) uitvoering gegeven aan de gestelde JPA. Allereerst heeft hij nooit voorschotten voor levensonderhoud aan [eiser] uitgekeerd. Ten tweede is [gedaagde] niet persoonlijk met [eiser] investeringsprojecten aangegaan. [gedaagde] weet dat sprake is geweest van investeringsprojecten maar deze werden niet gefinancierd door een
Joint Partnershiptussen hem en [eiser] en (dus) ook niet door entiteiten waarbij [gedaagde] (direct of indirect) was betrokken. Er is ook niet afgesproken dat [eiser] en hij ieder een vijftig procent aandeel in deze entiteiten zou krijgen.
5.19.
Volgens [gedaagde] was het zo dat [eiser] als consultant werkzaamheden verrichtte voor de Trust dan wel aan de Trust gelieerde entiteiten. Zijn werk bestond uit het aandragen van investeringsmogelijkheden waarvoor hij per project betaald werd. Dit blijkt uit de preambule van de
Compensation Agreementvan 28 april 2017 en van de
Payment Agreementvan 10 mei 2017 die werd gesloten tussen [eiser] en Lanius Holding en Lang. Van geen van beide vennootschappen is [gedaagde] aandeelhouder of (indirect) bestuurder. In de e-mail van 18 april 2017 aan [naam] schrijft [eiser] zelf ook dat hij werkte als
‘self employed consultant and board member for various entities’, dat hij voor zijn werk rekeningen stuurde aan SSSL (een entiteit van de Trust) en dat de projecten waaraan hij werkte werden gefinancierd door aan de Trust gelieerde projecten. Met de werkzaamheden van en de betalingen aan [eiser] heeft [gedaagde] dan ook niets van doen gehad. Het waren de Trust en de aan de Trust gelieerde entiteiten met wie [eiser] zaken deed. Daarvoor werd hij betaald door de Trust en niet door [gedaagde] . [gedaagde] betwist kortom dat hij op enig moment persoonlijk uitvoering heeft gegeven aan enige overeenkomst met [eiser] .
5.20.
De rechtbank overweegt als volgt. De door [eiser] gestelde overeenkomst kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden gelezen in de door hem genoemde e-mails van 30 april en 23 mei 2012. Die e-mails gaan over verschillende soorten projecten en daarin worden in algemene zin opmerkingen gemaakt als “
Am really really interested in making this move and finally joining up with you” ( [eiser] , 30 april), “
Yes, let’s keep talking.” ( [gedaagde] , 30 april), “
Yes. Exactly right, and I’m 100% game” ( [eiser] , 30 april), “
I am in 100 pct as I said” ( [gedaagde] , 23 mei). Ook de opmerking van [gedaagde] in zijn mail van 30 april “
Think the key is to just decide the fixed part of your income and then how all the upside works” is onvoldoende concreet om aan te nemen dat partijen daadwerkelijk al persoonlijk overeenstemming hadden bereikt. De
‘term sheet’waarnaar in de e-mail van 1 november 2012 wordt verwezen, wordt door [gedaagde] betwist en ontbreekt in de producties. De e-mail van 3 november 2012, waarin [gedaagde] volgens [eiser] heeft geschreven dat de
term sheet“er goed uitzag” en “in orde was”, is door [gedaagde] betwist en zit evenmin in het procesdossier. Ook de door [eiser] gestelde afspraken over de financiering, de verdeling van de opbrengsten en de taakverdeling zijn nergens terug te lezen. Dat deze afspraken met [gedaagde] persoonlijk zouden zijn gemaakt blijkt in elk geval nergens uit. Voor zover [eiser] nog heeft bedoeld te stellen dat hij dacht dat [naam] [gedaagde] vertegenwoordigde – en dat hij dus via [naam] afspraken maakte met [gedaagde] – wat door [gedaagde] wordt betwist, geldt dat uit geen enkel overgelegd document blijkt dat [naam] namens [gedaagde] persoonlijk optrad. Het stuk waaruit volgens [eiser] zou volgen dat [gedaagde] hem op grond van de
Joint Partnershipvoorschotten heeft betaald, is een bankafschrift waarin staat dat een mevrouw M.M. [eiser] -Hall een bedrag heeft ontvangen van SSSL onder vermelding van
‘consultancy fees’. Nergens staat dat dit een uitkering voor levensonderhoud aan [eiser] was en al helemaal niet dat deze betaling afkomstig was van [gedaagde] persoonlijk. Zelf heeft [eiser] al gesteld dat de projecten niet werden gefinancierd door [gedaagde] maar door entiteiten die bij de Trust horen. Dat [gedaagde] geen functie had en heeft in de Trust, heeft [eiser] niet betwist.
5.21.
In het licht van de gedetailleerde en concrete betwisting door [gedaagde] had het op de weg van [eiser] gelegen, om als partij op wie de stelplicht en bewijslast rust, het evenwicht te herstellen. [eiser] had met andere woorden meer substantie moeten geven aan zijn stellingen en hij had de betwisting van [gedaagde] , en met name de feiten waarop de betwisting is gebaseerd, concreter moeten weerspreken en weerleggen. Dit heeft hij niet gedaan.
5.22.
Zeker na lezing van de conclusie van antwoord van [gedaagde] had van [eiser] verwacht mogen worden dat hij de onderbouwing van zijn stellingen – waaronder uitdrukkelijk begrepen de verwijzingen naar zijn producties en de inhoud van de producties zelf – zorgvuldig(er) was nagelopen en waar nodig had aangevuld. Zo heeft [eiser] – ondanks dat [gedaagde] hierom heeft verzocht – bijvoorbeeld nagelaten de
term sheetwaar hij naar verwijst over te leggen of tenminste hieruit te citeren. Dit terwijl de
term sheetvolgens [eiser] hét document is waaruit de gemaakte afspraken en daarmee – zo begrijpt de rechtbank – het bestaan van de JPA zou moeten blijken. Evenmin heeft [eiser] , terwijl [gedaagde] hierop specifiek heeft gewezen, duidelijk gemaakt waar concreet in de overgelegde e-mails (bijvoorbeeld de e-mails van 30 april en 23 mei 2012) staat wat de inhoud van de gemaakte afspraken is, waar staat dat deze afspraken met [gedaagde] persoonlijk zijn gemaakt en op grond waarvan zou blijken dat dit allemaal op 12 mei 2012 door hen beiden mondeling is overeengekomen.
5.23.
Dat er op enig moment een kantoor in Californië was van waaruit werkzaamheden werden verricht in het kader van door [eiser] aangedragen projecten, of werkzaamheden voor [eiser] , wil de rechtbank aannemen. Echter, ook hieruit kan zonder nadere toelichting en in het licht van de betwisting, niet de conclusie worden getrokken dat sprake was van persoonlijke gebondenheid van [gedaagde] aan de door [eiser] gestelde JPA.
5.24.
Van [eiser] had verder bovendien verwacht mogen worden dat hij concreet had gemaakt waar staat of waaruit kan worden afgeleid dat: (i) de vennootschappen Lang en Lanius B.V. de gezamenlijke investeringsvehikels (
joint entities) waren waarmee de investeringen in voornoemde drie gas- en olieprojecten werden gedaan, (ii) de afspraak gold dat [eiser] in het kader van de uitvoering van de JPA vijftig procent van de aandelen in deze vennootschappen zou krijgen, (iii) [gedaagde] zich, al dan niet vertegenwoordigd door [naam] , persoonlijk had verbonden om die te leveren en (iv) [gedaagde] het dus feitelijk in zijn macht had om deze aandelen aan hem over te dragen.
5.25.
Ten slotte had [eiser] moeten uitleggen hoe zijn e-mail van 18 april 2017 en in het verlengde daarvan de door [gedaagde] aangehaalde
Compensationen
Payment Agreementszich verhouden tot zijn in deze procedure ingenomen – en daarmee strijdige – feitelijke standpunten. In zijn e-mail van 18 april 2017 schrijft [eiser] immers dat hij als ‘
self employed consultant’ werkte voor de Trust (en dus niet voor [gedaagde] ) en dat hij voor deze werkzaamheden een vergoeding kreeg van de Trust (en dus niet van [gedaagde] ). In de
Compensationen
Payment Agreementsstaat dat [eiser] voor ‘
work and services in the form of various payments from Lang International Holding ltd (“Lang”), Lanius Holding and/or entities affiliated with Lang and Lanius Holding,’ wordt betaald. Dit staat lijnrecht tegenover het standpunt van [eiser] in deze procedure dat hij met [gedaagde] in persoon van doen had.
5.26.
Hoewel op de comparitie daar nadrukkelijk naar gevraagd heeft [eiser] zich ook daar beperkt tot een algemene opmerking dat de betwisting door [gedaagde] ‘procedureel’ is en volstaan met de herhaling dat hij met [gedaagde] persoonlijk – al dan niet via zijn vertegenwoordiger [naam] – de oprichting van verschillende entiteiten heeft bewerkstelligd, dat daarmee drie projecten zijn gefinancierd, dat hij rechthebbende is van vijftig procent van de aandelen in die entiteiten en dat dit alles blijkt uit de overgelegde producties.
5.27.
Deze herhaling volstaat niet en legt, afgezet tegen de feitelijke onderbouwing van de betwistingen door [gedaagde] , onvoldoende gewicht in de schaal. Dit betekent dat de rechtbank vooralsnog geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het bestaan van de door [eiser] gestelde afspraken met [gedaagde] .
Afwijzing vorderingen
4.29.
Dit leidt tot het oordeel dat [eiser] onvoldoende feitelijke basis heeft gegeven om tot het oordeel te kunnen komen dat tussen hem en [gedaagde] (in persoon) een overeenkomst – in de vorm van de gestelde JPA – is overeengekomen. [eiser] heeft dus niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht zodat aan bewijslevering verder niet wordt toegekomen. Omdat de vorderingen allemaal zijn gebaseerd op het bestaan van de JPA, wijst de rechtbank de vorderingen af.
4.30.
Dit betekent dat aan de beoordeling van alle overige naar voren gebrachte stellingen en weren niet wordt toegekomen.
4.31.
[eiser] is de partij die in het ongelijk is gesteld en zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Bij de berekening van de proceskosten van [gedaagde] rekent de rechtbank de brief, de incidentele conclusie en de conclusie van antwoord samen als één processtuk, omdat dit allemaal in de conclusie van antwoord had gekund. Voor de zitting wordt geen punt gerekend, omdat voor [gedaagde] geen advocaat is verschenen. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] dan ook als volgt vastgesteld:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
598,00
(1 punt × € 598,00)
Totaal
912,00
4.32.
De gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis.
4.33.
Tot slot zal [eiser] ambtshalve worden veroordeeld in de nakosten, zoals in de beslissing vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 912,00, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
6.4. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Q.R.M. Falger, mr. H.J. Schaberg en mr. D.M.S. Gribling en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023.

Voetnoten

1.Verordening (EU) Nr. 1215/2012 betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
2.Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europese parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst