ECLI:NL:RBAMS:2023:769

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
C/13/724866 / FA RK 22-6878
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek tot beëindiging van het gezag van ouders over minderjarigen in het kader van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 februari 2023 uitspraak gedaan over het verzoek tot beëindiging van het gezag van de ouders over hun twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De ouders, die van Syrische afkomst zijn, zijn sinds 2011 gehuwd en hebben in 2020 hun huwelijk ontbonden. De minderjarigen zijn sinds augustus 2019 bij de pleegmoeder geplaatst, na een eerdere ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om het gezag niet te beëindigen, omdat de ouders zich hebben ontwikkeld en de situatie van de moeder is verbeterd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het perspectief van de kinderen bij de pleegmoeder ligt, maar dat er geen noodzaak is voor gezagsbeëindiging. De ouders hebben recht op een kans om hun ouderrol te behouden, en de rechtbank benadrukt het belang van samenwerking met de hulpverlening. De rechtbank concludeert dat de ouders, ondanks hun achtergrond en de uitdagingen die zij hebben ervaren, voldoende betrokken moeten blijven bij het leven van hun kinderen. De rechtbank heeft daarom besloten het verzoek tot beëindiging van het gezag af te wijzen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht Team Familie en Jeugd
zaaknummer / rekestnummer: C/13/724866 / FA RK 22-6878
Beschikking van 15 februari 2023 betreffende voorziening in het gezag op grond van artikel 1:267 lid 2 BW
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: ‘de Raad’,
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de moeder] ,

wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: ‘de moeder’,

2.[de vader] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: ‘de vader’,

3.[de pleegmoeder] ,

wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: ‘de pleegmoeder’,
4. Jeugdbescherming West Regio Zuid-Holland Midden,
gevestigd te [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen: ‘JBW’.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoek van JBW van 23 augustus 2021;
  • het verzoek van de Raad van 1 november 2022;
  • de brief van de pleegmoeder van, ontvangen op 18 januari 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 19 januari 2023.
Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader en de heer [naam 1] , tolk mw. Omar, tolk in de Arabische taal;
  • de heer [naam 2] en de heer [naam 3] namens JBW;
  • namens de Raad mw. [naam 4] ;
  • de pleegmoeder.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn gehuwd op 9 februari 2011 te Aleppo (Syrië). Hun huwelijk is op 26 mei 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Uit het huwelijk zijn geboren:
  • [minderjarige 1](hierna: ‘ [minderjarige 1] ’),
  • [minderjarige 2](hierna: ‘ [minderjarige 2] ’),
2.3.
De moeder en [minderjarige 2] hebben de Nederlandse nationaliteit. De vader heeft de Syrische nationaliteit.
2.4.
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit.
2.5.
De minderjarigen zijn bij beschikking van deze rechtbank van 23 mei 2019 onder toezicht gesteld van JBW. Deze ondertoezichtstelling is vervolgens meermaals verlengd, laatstelijk bij beschikking van 17 mei 2022 tot 22 mei 2023. Bij beschikking van 20 juni 2019 zijn de minderjarigen met een machtiging uit huis geplaatst. De machtiging is laatstelijk verlengd tot 23 mei 2023.
2.6.
De minderjarigen wonen sinds augustus 2019 bij de pleegmoeder. JBW is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing.

3.Het verzoek

3.1.
JBW heeft de Raad op 23 augustus 2021 verzocht onderzoek te verrichten naar een gezagsbeëindigende maatregel en de rechtbank te verzoeken het gezag van de ouders te beëindigen. De Raad heeft dit onderzoek verricht en in haar rapport van 1 november 2022 de rechtbank geadviseerd om het verzoek van JBW af te wijzen. De Raad heeft vervolgens de rechtbank verzocht om op grond van artikel 1:267 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), een oordeel te geven over haar advies om het gezag van de ouders niet te beëindigen.

4.De standpunten

JBW
4.1.
De aanvaardbare termijn is verstreken en het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ligt niet bij de ouders maar bij de pleegmoeder. De ouders zijn wisselend in waar zij vinden dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moeten opgroeien. Zolang het gezag niet wordt beëindigd zal in de toekomst steeds om een verlenging van de ondertoezichtstelling moeten worden verzocht. Het doel van een ondertoezichtstelling is terugplaatsing, terwijl duidelijk is dat het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de pleegmoeder ligt. De ouders koesteren volgens JBW – zolang hun gezag niet is beëindigd – de hoop dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zullen worden teruggeplaatst. Dit leidt in eerste instantie tot verwarring bij de ouders, maar dat straalt ook af op [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en dat is niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Daarnaast is het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat de voogdij bij JBW of de pleegmoeder wordt belegd, omdat de pleegmoeder de dagelijkse zorg draagt voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en ouders in het verleden soms niet meteen hun toestemming gaven voor voorkomende zaken die de minderjarigen aangingen. Zo heeft JBW voor de eerste aanmelding voor de traumatherapie van [minderjarige 1] lang op toestemming van de moeder moeten wachten. Voor de tweede aanmelding gaf de moeder sneller haar toestemming.
4.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft JBW verder toegelicht dat het contact tussen de vorige gezinsmanager en de ouders slecht was. De huidige gezingsmanager heeft beter contact met de ouders, maar het blijft voor JBW lastig om in de gesprekken met de ouders te toetsen in hoeverre de tips en aanwijzingen landen en beklijven. JBW ziet dat de ouders beiden (ieder op hun eigen manier) stappen maken. Zo spreekt de moeder zelf met de pleegmoeder de omgangsmomenten af. Waar moeder de nadruk legt op de kwantiteit van de omgangsmomenten, stelt JBW de kwaliteit van de omgang en de belastbaarheid van [minderjarige 1] voorop. Op dit moment hebben [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geen omgang met de vader. Zij kijken wel uit naar het contact met vader en vinden het spannend, maar vanwege een incident is het contact met de vader stilgelegd en er is nog geen concreet plan om het contact te herstellen. Volgens JBW is de vader minder leerbaar en is het vanwege de taalbarrière lastig om dingen aan hem over te brengen. Wel ziet JBW dat de vader bezig is zijn eigen netwerk te verstevigen.
De Raad
4.3.
De aanvaardbare termijn is weliswaar verstreken, maar de maatregel van gezagsbeëindiging staat alles afwegende niet in verhouding tot het doel: [minderjarige 1] en [minderjarige 2] duidelijkheid geven over hun opvoedperspectief. Het is voor alle betrokkenen immers duidelijk dat het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de pleegmoeder is. De ouders hebben enerzijds niet aan de eisen van JBW voldaan, maar anderzijds is teveel van de ouders verwacht gelet op hun trauma’s, cultuurverschil, taalbarrière en de achterstand die dit alles opleverde. De ouders verdienen een kans om hun ouderrol op afstand en gezagspositie vorm te geven, waarbij een passende omgangsregeling van belang is. De Raad heeft gezien dat de ouders zich hebben ontwikkeld, waardoor de situatie van met name de moeder stabieler is geworden, zij zich positief opstelt en de vader openstaat voor hulpverlening. Alhoewel de situatie kwetsbaar is, vindt de Raad gezagsbeëindiging niet proportioneel omdat dat betekent dat de ouders hun ‘ouder zijn’ verliezen, wat de samenwerking met de hulpverlening en pleegmoeder niet ten goede komt en daardoor nadelig kan zijn voor de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing zijn voldoende passend en in het kader van de ondertoezichtstelling kan aan de vereiste doelen gewerkt worden. Wel benadrukt de Raad dat het belang van de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorop staat en dat de ouders bereikbaar moeten zijn voor de hulpverlening en de pleegmoeder. Daarnaast is het aan de ouders om bij zaken waarbij hun toestemming als gezagsdragende ouders nodig is, die direct te geven.
De moeder
4.4.
De moeder heeft bij monde van haar advocaat aangegeven aan te sluiten bij het raadsadvies om het gezag niet te beëindigen. De ouders komen van heel ver en hebben in een traject van drie jaar een ondertoezichtstelling, uithuisplaatsing en de bepaling van het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] elders te verwerken gekregen, waarmee veel van de ouders is gevraagd. Zij heeft aangevoerd dat geen aanleiding is om het gezag te beëindigen, omdat geen onduidelijkheid is over het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Onder verwijzing naar diverse rechtspraak heeft de moeder aangevoerd dat evenmin andere indicaties zijn om tot gezagsbeëindiging over te gaan. Er zijn volgens de moeder geen zwaarwegende argumenten om een gezagsbeëindiging te rechtvaardigen, nu zij overal aan meewerkt en zo snel mogelijk haar toestemming geeft wanneer JBW daarom vraagt.
4.5.
De moeder heeft verder aangegeven dat zij het belangrijk vindt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij haar zijn, maar dat het voor haar het belangrijkst is dat zij veilig zijn en goed kunnen opgroeien. Ondanks dat het niet haar keuze was, vindt zij het goed dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de pleegmoeder zullen opgroeien. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat het nu beter met haar gaat. Zo is zij een aantal keren naar een psycholoog geweest en zorgt zij nu beter voor zichzelf door te sporten en te werken. Volgens de moeder verloopt de samenwerking met JBW stroef; er is weinig contact en zij kan geen afspraken met hen maken over de omgang. Anderzijds is het contact met de pleegmoeder verbeterd en maakt zij zonder inmenging van JBW met de pleegmoeder afspraken over de omgangsmomenten, waardoor zij meer betrokken is in het leven van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Zij zou de omgang graag nog verder willen uitbreiden en is van mening dat zij geen hulp nodig heeft om tijdens de omgangsmomenten bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te kunnen aansluiten. De moeder vindt het belangrijk dat [minderjarige 1] traumatherapie krijgt omdat zij ziet dat [minderjarige 1] daar beter van wordt en [minderjarige 1] heeft aangegeven ze tijdens de therapie kan zeggen wat ze wil en er naar haar wordt geluisterd.
De vader
4.6.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat hij het liefst wil dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] opgroeien bij de moeder. In de visie van de vader horen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet bij de pleegmoeder maar bij de moeder op te groeien omdat de ouders verantwoordelijk zijn voor de opvoeding en het geven van liefde aan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De vader wil samen met de moeder belast blijven met het gezag. De vader heeft voorts toegelicht dat het contact met JBW slecht is, maar dat hij zou willen dat het beter zou gaan. In het verleden is de vader boos geweest en heeft hij de toenmalige gezinsvoogd bedreigd door een filmpje te maken en op TikTok te posten. Volgens de vader zijn veel misverstanden ontstaan en hij zou die kunnen wegnemen wanneer hij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] weer zou mogen zien. Hij heeft hen inmiddels al een jaar niet meer gezien en JBW is voor hem niet bereikbaar. De vader vindt dat JBW onrechtvaardig is en dat de situatie met [minderjarige 1] is geëscaleerd omdat hij die niet mocht oplossen. Met betrekking tot de persoonlijke ondersteuning heeft de vader aangegeven dat hij naar een psycholoog is geweest, maar die heeft hem niet geholpen. Andere hulpverlening heeft hij niet meer. De vader is het niet eens met de traumabehandeling die [minderjarige 1] krijgt, omdat hij geen vertrouwen in de hulpverlening heeft. Hij heeft zelf namelijk drie slechte dokters gehad. Volgens de vader komen de problemen van [minderjarige 1] doordat het contact met de vader door de hulpverlening is beperkt en zij niet tegen de vader kan zeggen wat zij wil.
De pleegmoeder
4.7.
De pleegmoeder heeft in een brief uiteengezet hoe het gaat met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en heeft tijdens de mondelinge behandeling nader toegelicht dat het in grote lijnen goed met hen gaat. [minderjarige 1] heeft baat bij de traumatherapie en voor [minderjarige 2] heeft de pleegmoeder een cursus sensitief opvoeden gevolgd en ligt het accent op het voorkomen van trauma’s, wat ook goed is opgepakt door de school van [minderjarige 2] . Het is voor de pleegmoeder het belangrijkst dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] goed en stabiel groot worden, zij weten waar ze vandaan komen en de ouders belangrijk voor hen zijn. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] weten dat ze bij de pleegmoeder mogen wonen tot zij groot zijn en de pleegmoeder probeert ook de ouders een plek in hun levens te geven. Na de vorige zitting zat het de pleegmoeder niet lekker dat er veel spanning was tussen JBW en de ouders. Het laatste half jaar heeft de pleegmoeder goed contact met de moeder en zij maken onderling omgangsafspraken, waarbij de pleegmoeder het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorop stelt, ook als dat minder leuk is voor de moeder. De pleegmoeder wil de nadruk leggen op de kwaliteit in plaats van de kwantiteit en zou liever een halve of hele dag in de maand omgang willen tussen de kinderen en de moeder in plaats van een uur in de twee weken, zoals nu het geval is. Op die manier kan enerzijds rekening worden gehouden met de activiteiten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en kunnen zij anderzijds beter een band met hun moeder opbouwen doordat de omgangsmomenten langer zijn. Nu JBW zich niet meer mengt in de omgangsafspraken, vindt de omgang plaats op door de pleegmoeder en moeder afgesproken plekken, zodat de moeder [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een meer natuurlijke situatie kan zien. Zo hebben [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun verjaardagen met de moeder bij McDonalds gevierd en is de moeder bij de eindmusical geweest waarna zij naar McDonalds zijn geweest. Volgens de pleegmoeder is de omgang over het algemeen goed. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] willen wel dat de pleegmoeder erbij is. Zij kunnen daardoor tijdens de bezoeken meer ontspannen, omdat zij weten dat zij na de omgang weer met de pleegmoeder mee naar huis gaan.
4.8.
Het is moeilijk voor de pleegmoeder om op een constructieve manier met de vader in contact te komen. De vader lijkt van mening te zijn dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zich aan hem moeten aanpassen en verwacht daardoor teveel van hen. Vooral [minderjarige 1] is bezig met de vader en vraagt zich af waarom de vader zich zo gedraagt en of hij nog van haar houdt. Het voelt voor [minderjarige 1] alsof ze heeft afgedaan voor de vader en zij maakt zich zorgen om hem en kan daardoor wakker liggen. De pleegmoeder heeft aangegeven dat het voor haar niet uitmaakt of het gezag wordt beëindigd, maar door een gezagsbeëindiging zou het voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog duidelijker zijn dat zij bij de pleegmoeder zullen blijven en niet ergens anders geplaatst kunnen worden. De pleegmoeder zou het allerliefst voogd worden omdat zij de dagelijkse zorg draagt voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en dat met haar ervaring aan denkt te kunnen. Voor extra hulp kan zij terugvallen op Timon Pleegzorg die waar nodig begeleiding biedt. Zij merkt voorts op dat zij zich kan voorstellen dat het voor de ouders kan voelen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun worden ontnomen, maar de pleegmoeder benadrukt dat zij juist wil dat de ouders deel uit maken van de levens van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .

5.De beoordeling

5.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens artikel 1:267 lid 2 BW heeft de gecertificeerde instelling de mogelijkheid om, als een verschil van mening bestaat tussen de Raad en de gecertificeerde instelling over de vraag of een gezagsbeëindigende maatregel aangewezen is, de Raad te verzoeken aan de rechtbank een oordeel te vragen ten aanzien van noodzaak van deze maatregel. De rechtbank kan vervolgens ambtshalve de gezagsbeëindiging uitspreken.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat geen noodzaak is om over te gaan tot de beëindiging van het gezag van de ouders. Een gezagsbeëindiging zou gezien de huidige situatie in strijd zijn met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit zoals dit voortvloeit uit artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM).
5.3.
De rechtbank stelt vast dat de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] al ruim drie jaar bij de pleegmoeder wonen. De pleegmoeder biedt [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een omgeving waarin zij veilig kunnen opgroeien. De pleegmoeder houdt goed rekening met hun achtergrond, trauma’s en zorgt voor stabiliteit in het leven van de kinderen. Dat verdient een groot compliment. De rechtbank stelt verder vast dat bij alle betrokkenen duidelijk is dat het opvoedperspectief voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de pleegmoeder ligt en er niet zal worden gewerkt aan terugplaatsing. Net als de moeder, heeft de vader het liefst dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder opgroeien, maar uit wat op de zitting is besproken is voor de rechtbank ook duidelijk geworden dat bij beide ouders helder is dat het voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] goed is dat zij bij de pleegmoeder blijven wonen. Op de zitting is ook duidelijk geworden dat het voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zelf duidelijk is dat ze bij de pleegmoeder zullen opgroeien.
5.4.
Dat het perspectief van de kinderen bij de pleegmoeder ligt, is op zich zelf niet voldoende om over te gaan tot gezagsbeëindiging, gelet op artikel 8 EVRM. Het doel van een ondertoezichtstelling is om te werken aan het bevorderen van de gezinsband tussen de met gezag belaste ouders en de minderjarigen. JBW moet toezicht op de minderjarigen houden en zorgen dat aan de kinderen en hun ouders hulp en steun worden geboden. De inspanningen moeten er daarbij op zijn gericht om de ouders zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen te laten dragen (art.1:262 BW). Een situatie waarin kinderen uit huis zijn geplaatst en niet meer wordt gewerkt aan terugplaatsing, betekent niet dat altijd een gezagsbeëindiging nodig is. Ook in een situatie waarin kinderen langdurig uit huis zijn geplaatst en hun perspectief niet meer thuis is, kan nog worden gewerkt aan de doelen van een ondertoezichtstelling. Ook dan kan er namelijk naar worden gestreefd om de gezinsband tussen de ouders en de minderjarigen – zo veel als de uithuisplaatsing mogelijk maakt – te bevorderen.
5.5.
De rechtbank is evenmin gebleken van andere noodzakelijke gronden om het gezag van de ouders te beëindigen. Zo is niet meer gebleken van problemen in de uitoefening van het gezag, in die zin dat de ouders praktische zaken of het nemen van gezagsbeslissingen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bemoeilijken of belemmeren. Hoewel het contact tussen de ouders en de eerste gezinsvoogd niet goed was, heeft JBW tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de huidige gezinsvoogd beter contact met de ouders heeft. Ook is door JBW aangevoerd dat ouders inmiddels sneller hun toestemming verlenen wanneer JBW daarom vraagt. De rechtbank merkt op dat sinds JBW meer op de achtergrond is geraakt bij de omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , het contact tussen de pleegmoeder en de moeder ook sterk is verbeterd. Inmiddels maken de pleegmoeder en de moeder rechtstreeks afspraken met elkaar over de omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en dat pakt voor alle betrokkenen goed uit. Dat maakt dat de moeder meer rust lijkt te hebben gevonden, meer kan berusten in de huidige situatie en open staat voor hulp. De relatie en samenwerking tussen de moeder en de pleegmoeder is dan ook goed. Bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is verder geen onduidelijkheid over waar zij zullen opgroeien, dus dat is evenmin reden om het gezag te beëindigen.
5.6.
JBW heeft op zich terecht naar voren gebracht dat de ouders niet voldoende hebben geprofiteerd van de geboden hulp. De rechtbank overweegt dat de ouders echter niet veel tijd, ruimte en flexibiliteit is gegund, rekening houdend met hun achtergrond van Syrische vluchtelingen en trauma’s die daarmee waarschijnlijk gepaard gaan. De ouders moesten bovendien wennen aan een nieuw land met nieuwe regels, waarbij zij in een tijdsbestek van drie jaar ook nog te maken hebben gehad met een pallet aan kinderbeschermingsmaatregelen; een ondertoezichtstelling, uithuisplaatsing en de bepaling van het opvoedperspectief elders. Dat de ouders toen onvoldoende open stonden voor hulp en niet goed samenwerkten met hulpverlening, moet dan ook in die context worden geplaatst. Inmiddels hebben de ouders, met name de moeder grote stappen vooruit gezet. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat met name de moeder in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met de hulpverlening wil samenwerken. Ook de vader bouwt langzaam een netwerk op waardoor hij wordt ondersteund.
5.7.
Beide ouders willen wel graag meer omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De rechtbank overweegt dat het aan JBW is om te onderzoeken hoe de ouders in het leven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] betrokken kunnen worden en blijven. Nu de moeder inmiddels zelf afspraken maakt met de pleegmoeder over de omgang is het aan JBW om te onderzoeken hoe de vader op korte termijn ook een plek in het leven van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] krijgt. Hierbij staat het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vanzelfsprekend voorop, maar dient JBW ook rekening te houden met wat de vader begrijpt en wat voor hem haalbaar is. De rechtbank is gebleken dat de pleegmoeder goed kan inschatten wat in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is en gaat er dan ook van uit dat zij op de langere termijn met ondersteuning van JBW eventueel kan toewerken naar uitbreiding van de omgang richting de rest van de familie voor zover dit in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zal zijn.
5.8.
Gelet op het voorgaande bestaat volgens de rechtbank geen noodzaak om het gezag te beëindigen.

6.De beslissing

De rechtbank:
- ziet geen grond het ouderlijk gezag van de ouders te beëindigen.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.K. Mireku, voorzitter tevens kinderrechter,
mr. M.M. Breugem en mr. M.R. Bruning, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.T.W. Gerritsen, griffier, op 15 februari 2023. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).