In deze huurzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, staat de overeenkomst centraal die in 1991 is gesloten met twee consumenten. De zaak betreft een vordering van de Woningstichting Eigen Haard tegen de gedaagden, die niet verschenen zijn op de zitting. De kantonrechter heeft ambtshalve getoetst of de huurovereenkomst onderhevig is aan het Europese en Nederlandse consumentenrecht. Aangezien de huurovereenkomst is ingegaan vóór de implementatie van de Richtlijn 93/13 EG, is deze toetsing niet aan de orde. De eiseres heeft haar vordering verminderd met een betaling van € 1.259,- die op 12 november 2023 door de gedaagden is gedaan. De kantonrechter heeft vastgesteld dat deze betaling gelijk is aan de gevorderde hoofdsom, wat impliceert dat de gedaagden de hoofdsom hebben willen voldoen. De vordering is verder niet onrechtmatig of ongegrond bevonden, met uitzondering van de gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten, die is afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing door de eiseres. In de beslissing is de kantonrechter overgegaan tot veroordeling van de gedaagden tot betaling van de hoofdsom, de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten, met de verklaring dat de veroordelingen uitvoerbaar zijn bij voorraad. Het vonnis is uitgesproken op 12 december 2023 door mr. C.W. Inden, kantonrechter, in aanwezigheid van de griffier.