6.3Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Voor de jaren 2015 en 2016 geldt dat de raadsman stukken van het UWV heeft overgelegd waarin het aantal uren dat de opgeëiste persoon in die jaren heeft gewerkt is vermeld. De rechtbank gaat ervan uit dat de opgeëiste persoon minimaal het minimumloon heeft verdiend. Uit de hoogte van dat loon, bezien in samenhang met het aantal gewerkte uren, leidt de rechtbank af dat de opgeëiste persoon in 2015 en 2016 voldoende heeft verdiend om rechtmatig verblijf over die jaren aan te tonen.
Uit de Verklaringen geregistreerd inkomen van de Belastingdienst over de jaren 2017, 2018 en 2019 blijkt dat de opgeëiste persoon ook in die jaren voldoende inkomsten als werknemer heeft gehad om te kunnen spreken van reële en daadwerkelijke arbeid die niet louter marginaal en bijkomstig van aard is.
De opgeëiste persoon staat sinds oktober 2017 in Nederland ingeschreven. Verder blijkt uit de adressering op door de raadsman overgelegde bankafschriften dat de opgeëiste persoon in 2015, 2016 en 2017 op adressen in Nederland heeft verbleven. De adressen op die bankafschriften komen bovendien overeen met de (kennelijk bij de politie bekende) historische adressen genoemd in het proces-verbaal van voorgeleiding van 18 januari 2021 van de hulpofficier van justitie.
De opgeëiste persoon heeft hiermee aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken in Nederland heeft verbleven en daardoor duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft verkregen.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000. Aan de eerste voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. De IND acht, zoals blijkt uit de brief van 23 januari 2023, een verblijfsbeëindiging ten gevolge van de opgelegde straffen niet aan de orde.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen
opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
Weigeringsgrond inzake verjaring
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van beide vonnissen naar Nederlands recht sprake is van verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f OLW en artikel 2:13, eerste lid, onder g van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS). Nu de opgeëiste persoon gelijk is gesteld met een Nederlander, heeft Nederland op grond van art. 7, derde lid, jo. art. 86b Sr, rechtsmacht over de feiten die aan de vonnissen ten grondslag liggen. Nu sprake is van overtreding van artikel 8 en 9 Wegenverkeerswet 1994, verjaart het recht op strafvervolging na zes jaar (artikel 70, eerste lid, onder 2, Wetboek van Strafrecht). Artikel 6:1:22, tweede lid, Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de tenuitvoerleggingstermijn een derde langer is dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering, zodat de tenuitvoerleggingstermijn voor beide vonnissen naar Nederlands recht acht jaar is. De tenuitvoerleggingstermijn van de vonnissen 1 en 2 is aangevangen op de dag na 26 april 2012 respectievelijk op de dag na 27 februari 2012. Gelet daarop is de tenuitvoerleggingstermijn van beide vonnissen naar Nederlands recht verstreken in 2020.
Gelet op de facultatieve weigeringsgrond genoemd in artikel 6a, tweede lid onder a, OLW en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW, kan de rechtbank de overlevering daarom weigeren. De rechtbank ziet in dit geval echter aanleiding om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond inzake verjaring. De rechtbank overweegt hiertoe dat de tenuitvoerleggingstermijn van beide vonnissen pas relatief recent, in 2020, is verstreken. Blijkens zijn Uittreksel Justitiële Documentatie is de opgeëiste persoon in Nederland met justitie in aanraking gekomen voor soortgelijke feiten als de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen. Bovendien is het in het belang van de opgeëiste persoon om zijn sociale re-integratie in Nederland te laten plaatsvinden, nu is vastgesteld dat hij hier duurzaam verblijfsrecht heeft. Weigering van de overlevering op grond van verjaring betekent immers niet dat de opgeëiste persoon de bij de vonnissen opgelegde straffen niet meer zou hoeven te ondergaan. Zolang de tenuitvoerlegging van die straffen naar het recht van Polen niet is verjaard, zou de opgeëiste persoon - wanneer hij gebruik maakt van zijn vrij verkeersrechten - rekening moeten houden met de mogelijkheid van overlevering ter tenuitvoerlegging van die straffen vanuit een andere lidstaat. Een dergelijke overlevering en de daarop volgende tenuitvoerlegging in Polen zou de met tenuitvoerlegging in Nederland nagestreefde sociale re-integratie kunnen doorkruisen.
Ook de overige in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen.
Uit de hiervoor onder 5 weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen. De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen.