ECLI:NL:RBAMS:2023:735

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
13 februari 2023
Zaaknummer
13/751053-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 6a OLW en tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen in Nederland

Op 2 februari 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en dateerde van 19 januari 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon, geboren in 1986 in Polen, in Nederland verblijft en dat de wettelijke termijn voor de beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken. Dit ontsloeg de rechtbank niet van haar verplichting om te beslissen, maar betekende wel dat er geen wettelijke grondslag meer was voor gevangenhouding.

Tijdens de zittingen op 17 november 2022 en 19 januari 2023 is de zaak behandeld. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon in persoon was verschenen bij eerdere zittingen in Polen, maar niet bij het hoger beroep. Dit leidde tot de conclusie dat de overlevering op basis van artikel 12 OLW kon worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij de beslissing in hoger beroep.

De rechtbank heeft echter ook overwogen dat de opgeëiste persoon voldoende had aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland had verbleven, wat hem gelijkstelde met een Nederlander. De rechtbank besloot uiteindelijk de overlevering te weigeren, maar gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen in Nederland te bevelen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die straffen bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751053-21
RK nummer: 21/525
Datum uitspraak: 2 februari 2023
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 januari 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 26 februari 2013 door
the Regional Court of Krosno, II Penal Division, Podkarpackie Voivodship(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1986,
verblijfadres: [adres], [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 17 november 2022
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 17 november 2022. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.L.E. McGivern, officier van justitie. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op verzoek van de opgeëiste persoon voor onbepaalde tijd geschorst, om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen een nieuwe advocaat te zoeken.
Zitting 19 januari 2023
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 19 januari 2023. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.L.E. McGivern, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. D. Nieuwenhuis, advocaat in Arnhem en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [1] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [2]
Ter zitting heeft de rechtbank de behandeling van de vordering, in afwachting van de IND-bevraging, aangehouden en - met instemming van de opgeëiste persoon, zijn raadsman en de officier van justitie - bepaald dat het onderzoek op de uitspraakdatum enkelvoudig wordt gesloten, waarna direct uitspraak wordt gedaan.
Sluiting onderzoek en uitspraak
De rechtbank heeft op 2 februari 2023 het onderzoek enkelvoudig gesloten en vervolgens uitspraak gedaan.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB – bezien in samenhang met de aanvullende informatie van 25 juli 2022 en
7 november 2022 – wordt melding gemaakt van:
1. een
enforceable judgement of the District Court in Sanokvan 15 oktober 2009 (referentie: II K 207/09);
2) een
enforceable judgement of the District Court in Sanokvan 24 november 2011 (referentie: II K 651/11),
upheld by a decision of the Regional Court of Krosnovan 27 februari 2012.
De overlevering wordt ten aanzien van het onder 1 genoemde vonnis verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar. Ten aanzien van het onder 2 genoemde vonnis wordt de overlevering verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie maanden. Beide vrijheidsstraffen zijn door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Vonnis van 15 oktober 2009 (II K 207/09)
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 25 juli 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen op de zitting van 15 oktober 2009, waarbij aan hem een voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar is opgelegd. Dit betekent dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is ten aanzien van het vonnis van 15 oktober 2009.
Bij beslissing van 26 april 2012 (referentie: II Ko 640/12) is de tenuitvoerlegging van deze straf gelast. Uit de stukken is niet gebleken dat de beslissing tot tenuitvoerlegging een wijziging in de aard of de maat van de oorspronkelijk aan de opgeëiste persoon opgelegde straf heeft gebracht. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 december 2017 in de zaak
Ardic(ECLI:EU:C:2017:1026) valt deze beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf niet onder de reikwijdte van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ. De rechtbank hoeft deze beslissing daarom niet te toetsen aan artikel 12 OLW.
Vonnis van 24 november 2011 (II K 651/11) en vonnis in hoger beroep van 27 februari 2012
(II Ka 22/12)
De rechtbank kan uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit niet opmaken of in hoger beroep definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en zijn veroordeling tot een straf, nadat de zaak, in feite en in rechte, opnieuw ten gronde is behandeld. Daarom toetst de rechtbank zekerheidshalve zowel de procedure in eerste aanleg als de procedure in hoger beroep aan artikel 12 OLW.
Uit de aanvullende informatie van 25 juli 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen op alle zittingen in de procedure in eerste aanleg, te weten op 19 oktober 2011, 7 november 2011 en 24 november 2011. Dit betekent dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is ten aanzien van het vonnis van 24 november 2011.
Verder blijkt uit de aanvullende informatie van 25 juli 2022 dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 24 november 2011. Uit de aanvullende informatie van 7 november 2022 volgt dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij het proces dat tot het vonnis in hoger beroep heeft geleid. Weliswaar volgt uit laatstgenoemde aanvullende informatie dat de opgeëiste persoon in de procedure in hoger beroep is vertegenwoordigd door een advocaat, maar de rechtbank kan niet vaststellen dat deze advocaat in die procedure door de opgeëiste persoon was gemachtigd om namens hem de verdediging te voeren.
De rechtbank stelt daarom vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis in hoger beroep terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Ten eerste kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure in hoger beroep, aangezien hij zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 24 november 2011. Bovendien werd hij in de procedure in hoger beroep vertegenwoordigd door een advocaat en is de oproep voor de zitting verstuurd naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres.
Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. De opgeëiste persoon was op de hoogte van het strafproces in hoger beroep dat tegen hem liep, zodat het op zijn weg lag om - al dan niet bij zijn advocaat - te informeren naar het verdere verloop van het strafproces. Voor zover hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest door zich niet op de hoogte te stellen van de voortgang van het strafproces.

5.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
telkens:
meerdaadse samenloop van:
-
overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994
en
-
overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

6.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
6.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling, nu hij niet heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Voor de jaren 2015 en 2016 geldt dat de raadsman stukken van het UWV heeft overgelegd waarin het aantal uren dat de opgeëiste persoon in die jaren heeft gewerkt is vermeld. De rechtbank gaat ervan uit dat de opgeëiste persoon minimaal het minimumloon heeft verdiend. Uit de hoogte van dat loon, bezien in samenhang met het aantal gewerkte uren, leidt de rechtbank af dat de opgeëiste persoon in 2015 en 2016 voldoende heeft verdiend om rechtmatig verblijf over die jaren aan te tonen.
Uit de Verklaringen geregistreerd inkomen van de Belastingdienst over de jaren 2017, 2018 en 2019 blijkt dat de opgeëiste persoon ook in die jaren voldoende inkomsten als werknemer heeft gehad om te kunnen spreken van reële en daadwerkelijke arbeid die niet louter marginaal en bijkomstig van aard is.
De opgeëiste persoon staat sinds oktober 2017 in Nederland ingeschreven. Verder blijkt uit de adressering op door de raadsman overgelegde bankafschriften dat de opgeëiste persoon in 2015, 2016 en 2017 op adressen in Nederland heeft verbleven. De adressen op die bankafschriften komen bovendien overeen met de (kennelijk bij de politie bekende) historische adressen genoemd in het proces-verbaal van voorgeleiding van 18 januari 2021 van de hulpofficier van justitie.
De opgeëiste persoon heeft hiermee aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken in Nederland heeft verbleven en daardoor duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft verkregen.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000. Aan de eerste voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. De IND acht, zoals blijkt uit de brief van 23 januari 2023, een verblijfsbeëindiging ten gevolge van de opgelegde straffen niet aan de orde.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen
opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
Weigeringsgrond inzake verjaring
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van beide vonnissen naar Nederlands recht sprake is van verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f OLW en artikel 2:13, eerste lid, onder g van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS). Nu de opgeëiste persoon gelijk is gesteld met een Nederlander, heeft Nederland op grond van art. 7, derde lid, jo. art. 86b Sr, rechtsmacht over de feiten die aan de vonnissen ten grondslag liggen. Nu sprake is van overtreding van artikel 8 en 9 Wegenverkeerswet 1994, verjaart het recht op strafvervolging na zes jaar (artikel 70, eerste lid, onder 2, Wetboek van Strafrecht). Artikel 6:1:22, tweede lid, Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de tenuitvoerleggingstermijn een derde langer is dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering, zodat de tenuitvoerleggingstermijn voor beide vonnissen naar Nederlands recht acht jaar is. De tenuitvoerleggingstermijn van de vonnissen 1 en 2 is aangevangen op de dag na 26 april 2012 respectievelijk op de dag na 27 februari 2012. Gelet daarop is de tenuitvoerleggingstermijn van beide vonnissen naar Nederlands recht verstreken in 2020.
Gelet op de facultatieve weigeringsgrond genoemd in artikel 6a, tweede lid onder a, OLW en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW, kan de rechtbank de overlevering daarom weigeren. De rechtbank ziet in dit geval echter aanleiding om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond inzake verjaring. De rechtbank overweegt hiertoe dat de tenuitvoerleggingstermijn van beide vonnissen pas relatief recent, in 2020, is verstreken. Blijkens zijn Uittreksel Justitiële Documentatie is de opgeëiste persoon in Nederland met justitie in aanraking gekomen voor soortgelijke feiten als de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen. Bovendien is het in het belang van de opgeëiste persoon om zijn sociale re-integratie in Nederland te laten plaatsvinden, nu is vastgesteld dat hij hier duurzaam verblijfsrecht heeft. Weigering van de overlevering op grond van verjaring betekent immers niet dat de opgeëiste persoon de bij de vonnissen opgelegde straffen niet meer zou hoeven te ondergaan. Zolang de tenuitvoerlegging van die straffen naar het recht van Polen niet is verjaard, zou de opgeëiste persoon - wanneer hij gebruik maakt van zijn vrij verkeersrechten - rekening moeten houden met de mogelijkheid van overlevering ter tenuitvoerlegging van die straffen vanuit een andere lidstaat. Een dergelijke overlevering en de daarop volgende tenuitvoerlegging in Polen zou de met tenuitvoerlegging in Nederland nagestreefde sociale re-integratie kunnen doorkruisen.
Ook de overige in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen.
Uit de hiervoor onder 5 weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen. De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, dient de overlevering te worden geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 8, 9, 176 van de Wegenverkeerswet 1994 en 2, 5, 6a, 7, 9 en 12 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court of Krosno, II Penal Division, Podkarpackie Voivodship(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen. Dit bevel is apart opgemaakt.
Aldus gedaan door
mr. M. Snijders Blok-Nijensteen, voorzitter,
mrs. M.E.M. James-Pater en A. Pahladsingh, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 2 februari 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 22 OLW.
2.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.