ECLI:NL:RBAMS:2023:7287

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 november 2023
Publicatiedatum
17 november 2023
Zaaknummer
13/031246-23 (was 13/751136-19)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van verjaring en tenuitvoerlegging van straf in Nederland

Op 2 november 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Circuit Court in Lublin, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1979 in Polen, die wordt verdacht van oplichting. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB hervat na een schorsing van bijna vier jaar, waarbij de opgeëiste persoon en zijn raadsman aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor de beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, maar dit ontsloeg haar niet van de verplichting om te oordelen.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman verworpen, die stelde dat de verlenging van de verjaringstermijn door de Poolse autoriteiten in strijd was met Europese wetgeving. De rechtbank oordeelde dat de verlenging tijdig was en geen wijziging in de strafbaarheid of strafbedreiging inhield. De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen reden was om aan te nemen dat de nationale rechterlijke beslissing niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar was.

De rechtbank heeft ook de weigeringsgrond van verjaring naar Nederlands recht overwogen. Hoewel de tenuitvoerleggingstermijn was verstreken, besloot de rechtbank om de overlevering te weigeren om straffeloosheid te voorkomen, gezien de aard van het feit en het aantal slachtoffers. De rechtbank heeft de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon geschorst, met inachtneming van zijn binding met Nederland. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd op basis van artikel 6a OLW en de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/031246-23 (was: 13/751136-19)
Datum uitspraak: 2 november 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 1 april 2019 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 27 oktober 2015 door
the Circuit Court in Lublin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1979,
Ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting van 26 november 2019
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 26 november 2019. De opgeëiste persoon is, met voorafgaande toestemming van de rechtbank, niet verschenen. De raadsman van de opgeëiste persoon, mr. D.W.H.M Wolters, advocaat in Hoofddorp, is evenmin verschenen.
De voorzitter heeft medegedeeld dat de rechtbank voorafgaand aan de zitting per e-mail de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes en de raadsman heeft medegedeeld dat de zaak zal worden aangehouden in verband met de uitspraak in de zaak Poplawski op 26 september 2019, die mogelijk ook van belang is voor de onderhavige zaak.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd geschorst.
Zitting van 19 oktober 2023
De rechtbank heeft het onderzoek op de openbare zitting van 19 oktober 2023 met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing van 26 november 2019. De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. D.W.H.M. Wolters en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding
.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van
the District Court in Lublinvan 27 juni 2005 (referentienummer: XIX K 1084/04).
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteert volgens het EAB nog de gehele twee jaar. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon voorwaardelijk opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis van 27 juni 2005.
Uit de aanvullende informatie van maart 2019 blijkt dat de tenuitvoerlegging van de straf is bevolen bij beslissing van 16 april 2007, omdat de opgeëiste persoon niet had voldaan aan de voorwaarde van het betalen van schadevergoeding. De beslissing tot tenuitvoerlegging van
16 april 2007 is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [3] Dit betekent dat de rechtbank geen andere beslissing aan artikel 12 OLW hoeft te toetsen dan de veroordeling van 27 juni 2005 waarbij de voorwaardelijke straf is opgelegd.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [4]
3.1
Genoegzaamheid: voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aan de hand van zijn pleitnota aangevoerd dat geen sprake is van een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis is zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder c OLW. Het feit dat de Poolse autoriteiten de verjaringstermijn vlak voor het verstrijken daarvan met acht jaar hebben verlengd, is in strijd met het artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: VEU) en artikel 49, eerste lid van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). Het eenzijdig verlengen van de verjaringstermijn betekent namelijk een verzwaring van de straf. De overlevering moet daarom worden geweigerd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft hiertegen aangevoerd dat verlenging van de verjaringstermijn vaker voorkomt en dat de Poolse autoriteiten bij brief van 4 september 2023 hebben aangegeven dat sprake is van een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis en zij het EAB handhaven.
Oordeel van de rechtbank
De verlenging van de verjaringstermijn door de Poolse autoriteiten is niet in strijd met het VEU of het Handvest, omdat de termijn tijdig is verlengd - terwijl de oorspronkelijke termijn nog niet was verstreken - en de verlenging ook geen wijziging in de strafbaarstelling of strafbedreiging inhoudt. De rechtbank stelt dan ook vast dat geen reden is om aan te nemen dat de aan dat EAB ten grondslag liggende nationale rechterlijke beslissing niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Het EAB voldoet aan de in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, OLW bedoelde eis. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de raadsman.

4.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. Het feit op deze lijst onder nummer 14, te weten:
oplichting
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van de uitvaardigende staat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5. Weigeringsgronden als bedoeld in artikel 6a OLW en als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aan de hand van zijn pleitnota aangevoerd dat sprake is van verjaring naar Nederlands recht en dat de overlevering dient te worden geweigerd. Verder heeft raadsman heeft een beroep gedaan op gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander. Hij heeft weigering van de overlevering en overname van de tenuitvoerlegging van de straf door Nederland bepleit.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is met de raadsman van oordeel dat de tenuitvoerleggingstermijn naar Nederlands recht is verstreken en de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW zich voordoet.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de tenuitvoerleggingstermijn naar Nederlands recht in dit geval 16 jaar is (op grond van artikel 70 en 311 Wetboek van Strafrecht en artikel 6:1:22 Wetboek van Strafvordering). De tenuitvoerleggingstermijn is verstreken op 17 april 2023, waarmee de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW zich voordoet.
Ondanks dat de opgeëiste persoon heeft verzocht om de overlevering te weigeren op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW, ziet de rechtbank aanleiding om af te zien van toepassing van deze weigeringsgrond.
Weigering van de overlevering op grond van verjaring naar Nederlands recht heeft tot gevolg dat de opgeëiste persoon de straf in Nederland niet zal ondergaan. Een weigering zou in dat geval (kunnen) leiden tot straffeloosheid. Dit dient naar het oordeel van de rechtbank te worden voorkomen, mede gelet op de aard van het feit waarvoor de opgeëiste persoon is veroordeeld en het daarmee gepaard gaande grote aantal slachtoffers. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat de tenuitvoerleggingstermijn pas kort geleden, in april 2023, is verstreken. Verder zou weigering niet betekenen dat de opgeëiste persoon de straf niet meer zou hoeven te ondergaan. Zolang de tenuitvoerlegging van die straf naar het recht van Polen niet is verjaard, zou de opgeëiste persoon – wanneer hij gebruik maakt van zijn vrij verkeersrechten binnen de Europese Unie – rekening moeten houden met de mogelijkheid dat hij door een andere lidstaat van de Europese Unie aan Polen wordt overgeleverd voor de tenuitvoerlegging van die straf. Tenuitvoerlegging van de straf in Polen zou dan de met tenuitvoerlegging in Nederland nagestreefde sociale re-integratie kunnen doorkruisen.
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt normaliter getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. In onderhavige zaak hebben de raadsman en de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat – mocht de rechtbank van oordeel zijn dat aan de eerste voorwaarde is voldaan – deze verklaring van de IND niet hoeft te worden opgevraagd omdat evident is dat het strafbare feit en de daarvoor opgelegde straf niet zullen leiden tot het verlies van het recht van verblijf in Nederland, mede gelet op het blanco Nederlandse strafblad van de opgeëiste persoon. De rechtbank sluit zich hierbij aan zodat ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Het feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
oplichting
Uit de Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit de overgelegde stukken volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen en deze onmiddellijk schorsen. De reden voor schorsing is gelegen in het volgende. De opgeëiste persoon zit reeds geruime tijd niet meer in (geschorste) overleveringsdetentie, te weten omstreeks vier jaren. Zijn binding met Nederland is sinds de vorige zitting alleen maar toegenomen. Ondanks de omstandigheid dat hij niet aan schorsingsvoorwaarden was gebonden, is de opgeëiste persoon op zitting verschenen. Alhoewel in het algemeen moet worden aangenomen dat het vluchtgevaar toeneemt na een uitspraak waarin de overlevering wordt toegestaan of wordt geweigerd onder gelijktijdig bevel tot strafovername in Nederland, ziet de rechtbank in de hiervoor geschetste omstandigheden de mogelijkheid om dat (in dit geval beperkte) vluchtgevaar voldoende in te perken met een schorsing van de gevangenhouding onder voorwaarden.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 6a, 7 en 9 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Lublin(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en schorst deze onmiddellijk tot dat moment van tenuitvoerlegging.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. P. van Kesteren, voorzitter,
mrs. L. Sanders en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 2 november 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (Minister for Justice and Equality (Herroeping van de opschorting)).
4.Zie onderdeel e) van het EAB.