ECLI:NL:RBAMS:2023:7202

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
C/13/736856
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoekschrift tot toekenning billijke vergoeding na ontslag statutair bestuurder zonder redelijke grond

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 2 november 2023 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [verzoeker] tegen [verweerder] B.V. betreffende de toekenning van een billijke vergoeding na het ontslag van [verzoeker] als statutair bestuurder. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen redelijke grond was voor het ontslag van [verzoeker], waardoor het ontslag onterecht was. Dit leidde tot de conclusie dat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. De rechtbank heeft [verweerder] veroordeeld tot het betalen van een billijke vergoeding van € 135.000,-, een transitievergoeding van € 53.481,85, en een eindafrekening van € 23.250,16, met wettelijke rente. Daarnaast is [verweerder] verplicht om aan [verzoeker] een kopie van alle salarisstroken over de afgelopen vijf jaar te verstrekken, op verbeurte van een dwangsom. Het verzoek van [verzoeker] om vernietiging van een concurrentie- en relatiebeding is afgewezen. De proceskosten zijn voor rekening van [verweerder].

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer / rekestnummer: C/13/736856 / HA RK 23-238
Beschikking van 2 november 2023
in de zaak van
[verzoeker],
te [woonplaats] (Portugal),
verzoekende partij,
verwerende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen:
[verzoeker],
advocaat: mr. M.H. Van Hooft te Amsterdam,
tegen
[verweerder] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
verzoekende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen:
[verweerder],
advocaat: mr. R.R.M. van den Heuvel te Rotterdam.
De zaak in het kort
Deze zaak gaat over het arbeidsrechtelijke ontslag van [verzoeker] als statutair bestuurder van [verweerder] en met name de vraag of er een redelijke grond was voor dat ontslag. De rechtbank stelt vast dat die grond ontbreekt, dat [verzoeker] dus onterecht is ontslagen en daarmee komt ook vast te staan dat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Om die reden moet [verweerder] aan [verzoeker] een billijke vergoeding betalen.
[verzoeker] wil daarnaast dat een non-concurrentiebeding en een relatiebeding worden vernietigd. Daar gaat de rechtbank niet in mee.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit
- het op 30 juni 2023 bij de griffie binnengekomen verzoekschrift, met bijlagen,
- het verweerschrift, met bijlagen,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 23 september 2023.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] heeft in 2007 [verweerder] opgericht. [verweerder] houdt zich samen met een gelijknamige stichting (de Stichting) bezig met het behandelen van personen met eetstoornissen. [verweerder] is een gespecialiseerde GGZ-instelling en heeft gemiddeld 800-900 cliënten in behandeling en gemiddeld 150 medewerkers in dienst. [naam holding] B.V. (hierna: [naam holding] ) is de persoonlijke vennootschap van [verzoeker] .
2.2.
[verzoeker] heeft ook een Portugese vennootschap opgericht, [verweerder] LDA (hierna: “LDA”) gevestigd te Portugal. [verweerder] heeft een klinisch boost-programma ontwikkeld genaamd Be-Leef!. Het programma duurt zes weken en wordt op locatie in Portugal door [verweerder] uitgevoerd. Het onroerend goed (landgoed met cottages) dat daarvoor wordt gebruikt, is eigendom van een (andere) Portugese entiteit van [verzoeker] . Het programma Be-Leef! is bestemd voor een specifiek type cliënten en de kosten per cliënt zijn circa € 30.000.
2.3.
In 2020 kwam [verzoeker] zowel zakelijk als privé in problemen en moest zij gedwongen op zoek naar een overnamekandidaat die [verweerder] weer winstgevend kon maken. In september 2020 raakte [verzoeker] hierover in gesprek met STLT Beheer B.V. (STLT), dat onderdeel is van een bekende zorgonderneming.
2.4.
Per 11 december 2020 is de heer [naam 1] (hierna: “ [naam 1] ”) als tweede statutair bestuurder van [verweerder] aangesteld. [verzoeker] en [naam 1] waren alleen/zelfstandig bevoegd. [naam 1] en [verzoeker] vormden samen met [naam 2] en [naam 3] het Management Team (hierna: “MT”) van [verweerder] .
2.5.
Op 27 mei 2021 heeft [naam holding] 80% van de aandelen in [verweerder] verkocht aan STLT via een daartoe gesloten koopovereenkomst (hierna: de koop-ovk) waar ook [verzoeker] partij bij is. In de considerans van deze overeenkomst wordt overwogen dat:
“(..)
 B) De Vennootschap [ [verweerder] , rb] en de Stichting in gesprek zijn met zorgverzekeraars over het herstel van de in het verleden onrechtmatig gedeclareerde diensten. De Vennootschap en de Stichting zijn daarnaast verwikkeld in rechtszaken en discussies met zorgverzekeraars over openstaande facturen;
 D) een door het bestuur van de vennootschap ingesteld extern onderzoek naar de hoogte en mutaties op rekening courant privé van [verzoeker] en [naam 4] heeft geleid tot de constatering dat in het verleden onrechtmatige mutaties hebben plaatsgevonden die een groot financieel en fiscaal risico met zich meebrengen voor de Vennootschap en de Stichting. (..);
 E) [verzoeker] in echtscheiding ligt met [naam 4] , welke laatste tot september 2019 werkzaam was als operationeel directeur (bestuurder) van de Vennootschap (..). [naam 4] wordt door de Vennootschap aansprakelijk gehouden voor de hiervoor aangehaalde onrechtmatigheden in de bedrijfsvoering.”
Verder is in deze overeenkomst opgenomen:
 in artikel 7.1: dat verkoper ( [naam holding] ) zo spoedig mogelijk een deel van de RC-schulden van [verzoeker] , [naam 4] en LDA aan de Onderneming wenst te voldoen. Het betreft een bedrag van € 300.000;
 in artikel 14:
een relatiebeding, waarin onder meer is bepaald dat [naam holding] en [verzoeker] geen commerciële activiteiten zullen ondernemen met relaties van [verweerder] , een en ander ter bescherming van STLT als koper, en geldend voor een periode van 3 jaar;
 in artikel 16.10:
een forumkeuzevoor de bevoegde rechter van de rechtbank Oost-Brabant met betrekking tot uit de overeenkomst voortvloeiende geschillen.
2.6.
STLT heeft deze aandelen later binnen haar concern overgedragen aan F&F Pi Groep B.V. (hierna: “F&F Pi”). Ook [naam 1] is bij die gelegenheid aandeelhouder geworden, voor 3,5%.
2.7.
In een e-mail van 15 september 2021 heeft [naam 1] aan [verzoeker] een financiële opstelling gestuurd over haar financiële positie na de verkoop van de aandelen. In deze opstelling, waarin [naam 1] ervan uitgaat dat [verzoeker] ook de aandelen in LDA zal overdragen, vermeldt [naam 1] dat de verkoop [verzoeker] onder meer oplevert dat haar aandeel in de RC-schuld van € 300.000 is opgelost.
2.8.
Op 21 september 2021 werd een aandeelhoudersovereenkomst (hierna: de ah-ovk) gesloten tussen F&F Pi en [naam holding] . Met deze ah-ovk werd beoogd dat [verzoeker] nog minstens drie jaar als statutair bestuurder aan [verweerder] verbonden zou blijven. In de ah-ovk is opgenomen:
 dat het doel van de samenwerking binnen [verweerder] de ontwikkeling van het concept van [verweerder] is conform onder meer het Strategiedocument en het Stappenplan Be-Leef!;
 dat het bestuur voorafgaande goedkeuring met algemene stemmen van de aandeelhouders nodig heeft voor het nemen van bepaalde besluiten, de zogenaamde “
reserved matters”, waaronder:
o besluiten ten aanzien van de visie en missie met betrekking tot het zorgbeleid (..);
o besluiten ten aanzien van de ervaringsprofessionaliteit;
o besluiten ten aanzien van het Be-Leef! Programma;
 in artikel 17:
een non-concurrentiebeding, waarin [naam holding] en [verzoeker] zich onder meer verbinden om zolang als zij aandeelhouder zijn, niet betrokken te zijn bij concurrerende activiteiten.
2.9.
In september 2021 is [verweerder] een procedure begonnen tegen [verzoeker] en haar ex-partner [naam 4] vanwege onttrekkingen (zie sub 2.5, hierna: de onttrekkingen-procedure). In deze nog lopende procedure (bij de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad) vordert [verweerder] hoofdelijke betaling van een bedrag gelijk aan de onttrekkingen.
2.10.
In november 2021 slaagden F&F Pi en [verweerder] erin om met de zorgverzekeraars een regeling te treffen ten aanzien van de overproductie en onrechtmatige declaraties. De verzekeraars stelden daarbij wel voorwaarden voor de toekomst. De regeling met de zorgverzekeraars hield in dat [verweerder] voortaan binnen de gebruikelijke regels en contractafspraken met de zorgverzekeraars moest werken. Daarnaast werd de afspraak gemaakt dat de verzekerde zorg in het buitenland (Portugal) zou worden afgebouwd binnen een jaar.
2.11.
Op 9 februari 2022 heeft [verzoeker] zich ziekgemeld.
2.12.
In het kader van haar re-integratie is [verzoeker] vanaf augustus 2022 deels weer met werken gestart.
2.13.
In oktober 2022 heeft het MT overleg gevoerd gedurende een ‘strategieweekend’ in Portugal.
2.14.
In een e-mail van 18 oktober 2022 getiteld ‘Rol en taakverdeling MT en bestuur’ heeft [naam 1] aan de leden van het MT, onder wie [verzoeker] , een uitwerking van het besprokene in Portugal gestuurd. [verzoeker] heeft hierop in een e-mail van 20 oktober 2022 aan de leden van het MT geantwoord dat zij voorlopig niets met dit stuk hoeven en kunnen, omdat [naam 1] en zij ( [verzoeker] ) hier eerst nog onderling afstemming en overeenstemming over moeten hebben.
2.15.
In een e-mail van 23 oktober 2022 heeft [naam 1] aan [verzoeker] onder meer bericht dat hij moet constateren dat hun samenwerking is vastgelopen. Diezelfde dag (23 oktober 2022) heeft [verzoeker] in een e-mail haar gedachten over het recente MT-weekend aan de leden van het MT gestuurd.
2.16.
Op 19 december 2022 heeft [verzoeker] zich weer 100% beter gemeld.
2.17.
Kort daarna zijn onderhandelingen gestart tussen partijen (althans hun vertegenwoordigers) over de betrokkenheid van [verzoeker] bij [verweerder] .
2.18.
Op 18 januari 2023 werden [verzoeker] en [naam holding] uitgenodigd voor een algemene vergadering van aandeelhouders (ava) op 10 februari 2023, met op de agenda onder meer het voorgenomen ontslag van [verzoeker] als statutair bestuurder van [verweerder] .
2.19.
Een onderbouwing van de te bespreken ontslaggronden werd op 26 januari 2023 schriftelijk aan [verzoeker] verstrekt door F&F Pi.
2.20.
Hierna hebben [verzoeker] en [verweerder] hun onderhandelingen voortgezet en [verzoeker] stuurde hierbij aan op uitstel van de geplande ava.
2.21.
Op 10 februari 2023 heeft de ava van [verweerder] plaatsgevonden. [verzoeker] was niet aanwezig. Tijdens de ava is [verzoeker] bij aandeelhoudersbesluit ontslagen als statutair bestuurder van [verweerder] . Daarbij is opgemerkt dat dit vennootschapsrechtelijk ontslag tevens haar arbeidsrechtelijk ontslag betekent.
2.22.
Bij vonnis in kort geding van 21 juni 2023 is [verweerder] kort gezegd veroordeeld om de inhoud van twee zakelijke e-mailaccounts van [verzoeker] bij [verweerder] ter vrije beschikking van [verzoeker] te stellen.
2.23.
Op 22 september 2023 heeft [verzoeker] een enquêteverzoek ingediend bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam met betrekking tot [verweerder] en het door haar gevoerde beleid. Zij heeft aangekondigd in deze procedure te zullen vorderen dat het vennootschapsrechtelijke ontslagbesluit nietig of vernietigbaar is.

3.Het verzoek en het (voorwaardelijk) tegenverzoek

Het verzoek van [verzoeker]
3.1.
verzoekt de rechtbank na vermeerdering van eis - samengevat - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking
om [verweerder] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van
I. een billijke vergoeding ter hoogte van € 350.000, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag,
de transitievergoeding ter hoogte van € 53.481,85,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2023,
de eindafrekening van € 23.250,16, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 april 2023,
en daarnaast om
[verweerder] te veroordelen om aan [verzoeker] een kopie te verstrekken van alle salarisstroken van [verzoeker] over de periode 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2023, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag, met een maximum van € 50.000,-,
[ingetrokken]
het concurrentiebeding- en relatiebeding uit artikel 17 van de ah-ovk en artikel 14.1 van de koop-ovk te vernietigen dan wel de werking daarvan voor onbepaalde tijd te schorsen,
met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten.
3.2.
[verzoeker] legt aan haar verzoeken het volgende ten grondslag. [verzoeker] heeft recht op een billijke vergoeding krachtens artikel 7:682 lid 3 sub a en b Burgerlijk Wetboek (BW), omdat het ontslag in strijd is met artikel 7:669 BW. Er is geen redelijke grond in de zin van dit artikel en ook is herplaatsing niet onderzocht. Daarnaast heeft [verweerder] zowel voor als na het ontslag ernstig verwijtbaar gehandeld jegens [verzoeker] .
De salarisstroken heeft [verzoeker] nodig om haar fiscale positie te kunnen vaststellen.
Het concurrentiebeding en het relatiebeding zijn, althans de handhaving daarvan is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, aldus steeds [verzoeker] .
3.3.
[verweerder] voert verweer tegen toekenning van de billijke vergoeding. Zij voert aan dat wel degelijk sprake was van een of meer redelijke gronden voor het verleende ontslag en dat herplaatsing van [verzoeker] - ook gezien haar positie als statutair bestuurder – niet beschikbaar was of in de rede lag. [verweerder] betwist daarnaast dat sprake was van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Ook doet [verweerder] een beroep op verrekening.
Verder bestaat er volgens [verweerder] geen verplichting voor haar ( [verweerder] ) om de salarisstroken nogmaals aan [verzoeker] te verstrekken.
[verweerder] betwist dat [verzoeker] aanspraak kan maken op vernietiging van het concurrentiebeding en het relatiebeding. Tot slot verzoekt [verweerder] om [verzoeker] te veroordelen in de proceskosten.
Het (voorwaardelijk) tegenverzoek van [verweerder]
3.4.
[verweerder] verzoekt voorwaardelijk, namelijk voor zover zou worden geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst niet tegen 1 mei 2023 is beëindigd, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking
om ontbinding van de arbeidsovereenkomst tegen de vroegst mogelijke datum ex artikel 7:671 b lid 1 onder a juncto 7:669 BW op grond van de h-grond, althans de g-grond, althans de e-grond,
met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.
3.5.
Op stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Enquêteprocedure hoeft niet te worden afgewacht; geen beoordeling van tegenverzoek
4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] berust in haar arbeidsrechtelijk ontslag, waar zij zich aanvankelijk nog op het standpunt stelde dat de arbeidsovereenkomst zou kunnen herleven als de Ondernemingskamer later in de enquêteprocedure het vennootschapsrechtelijk ontslag nietig verklaart of vernietigt. Nu [verzoeker] dat standpunt dus heeft verlaten en zij zich onvoorwaardelijk neerlegt bij de (geldigheid van de) beëindiging van de arbeidsovereenkomst, is de onderhavige procedure niet prematuur meer, in de zin dat eerst de uitkomst van de enquêteprocedure zou moeten worden afgewacht. Het wel tot die conclusie strekkende verweer van [verweerder] wordt dan ook afgewezen.
4.2.
Hiermee kan tegelijkertijd worden vastgesteld dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde die [verzoeker] aan haar tegenverzoek heeft verbonden, namelijk de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst nog niet rechtsgeldig is beëindigd. De rechtbank komt zodoende niet toe aan de beoordeling van dat tegenverzoek.
Billijke vergoeding (verzoek I)
4.3.
Deze zaak draait met name om de vraag of bij het ontslag van [verzoeker] sprake is geweest van een redelijke ontslaggrond. [verzoeker] maakt aanspraak op een billijke vergoeding krachtens artikel 7:682 lid 3 BW omdat de opzegging door [verweerder] in strijd is met artikel 7:669 BW (geen redelijke grond en geen herplaatsing) en daarnaast omdat de opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat het rechtsgeldige ontslag van een statutair bestuurder van een vennootschap uit zijn vennootschapsrechtelijke positie als regel tevens opzegging van zijn arbeidsovereenkomst met zich brengt. Het duale stelsel brengt evenwel mee dat er voor de beëindiging van de contractuele, arbeidsrechtelijke, overeenkomst tevens een redelijke grond voor opzegging in de zin van artikel 7:669 BW aanwezig moet zijn. Het ontbreken van een deugdelijke arbeidsrechtelijke ontslaggrond kan leiden tot toekenning van een billijke vergoeding.
Ontslaggronden wel aangekondigd
4.5.
[verzoeker] betoogt allereerst dat het ontslag door [verweerder] in strijd is met artikel 7:669 lid 1 BW omdat [verweerder] nimmer gronden voor het ontslag heeft genoemd. Hoewel [verzoeker] kan worden toegegeven dat het opmerkelijk is dat niet [verweerder] , maar haar aandeelhouder ontslaggronden aan [verzoeker] heeft toegestuurd, kon [verzoeker] daaruit wel begrijpen dat het ging om de gronden voor het door [verweerder] voorgenomen ontslag. Bovendien heeft [verweerder] deze ontslaggronden uitdrukkelijk besproken tijdens de ava en de gronden daarmee daadwerkelijk tot de hare gemaakt. Van strijd met artikel 7:699 lid 1 BW is op dit punt daarom geen sprake.
Geen verzet tegen bestaand beleid, geen belangenverstrengeling, geen verschil van inzicht
4.6.
De volgende vraag is of de door [verweerder] aangevoerde ontslaggronden een redelijke grond in de zin van artikel 7:699 lid 3 BW opleveren.
4.7.
De gronden die [verweerder] aanvoert zien alle op de periode na de terugkeer van [verzoeker] na haar ziekte in augustus 2022, en dan met name de periode rond en na het strategieweekend in Portugal.
4.8.
Voor de beoordeling zijn echter alle omstandigheden van het geval van belang, en dus ook de gang van zaken tot aan augustus 2022. Deze gang van zaken is als volgt:
  • [verzoeker] heeft de GGZ-zorgaanbieder [verweerder] opgericht en opgebouwd; [verweerder] voerde onder andere het programma Be-Leef! uit op locatie in Portugal.
  • Nadat [verweerder] in 2020 in zwaar weer terecht was gekomen, heeft F&F Pi besloten in mei 2021 om 80% van de aandelen in [verweerder] van [verzoeker] over te nemen. Later heeft [naam 1] 3,5% van die overgenomen aandelen verkregen.
  • Op dat moment was partijen bekend:
o dat gesprekken met zorgverzekeraars gaande waren over in het verleden onrechtmatig gedeclareerde diensten, en over openstaande facturen;
o dat volgens [verweerder] sprake was onrechtmatige onttrekkingen met betrekking tot de rekening courant privé van [verzoeker] en [naam 4] , en dat [verweerder] hiervoor [naam 4] aansprakelijk hield.
  • In september 2021 hebben de aandeelhouders van [verweerder] de ah-ovk gesloten. Doelstelling van deze overeenkomst was dat [verzoeker] nog drie jaar als statutair bestuurder van [verweerder] zou aanblijven. In deze overeenkomst zijn de partijen verder overeengekomen om [verweerder] te ontwikkelen overeenkomstig het Strategiedocument en het Stappenplan Be-Leef!.
  • Op dat moment werd bij de uitvoering van het Be-Leef!-programma door [verweerder] in Portugal een zakelijke relatie onderhouden met persoonlijke vennootschappen van [verzoeker] , waaronder LDA. Onderdeel van de afspraken tussen partijen was dat zij zich maximaal zouden inzetten om het Beleef-programma in Portugal overeind te houden.
  • Daarnaast zijn partijen in de ah-ovk overeengekomen dat de visie van het zorgbeleid en het Be-Leef!-programma
  • In diezelfde maand, september 2021, is [verweerder] de onttrekkingen-procedure begonnen tegen zowel [naam 4] als [verzoeker] .
  • In november 2021 heeft [verweerder] een regeling getroffen met de zorgverzekeraars. Daarbij stelden de zorgverzekeraars voorwaarden voor de toekomst, waaronder dat [verweerder] binnen de gebruikelijke regels en contractafspraken met de zorgverzekeraars moest werken, en dat de verzekerde zorg in het buitenland (Portugal) zou worden afgebouwd binnen een jaar.
  • Begin 2022 heeft [verzoeker] zich ziekgemeld. In augustus 2022 is zij weer gedeeltelijk begonnen met werken.
4.9.
Hierin valt allereerst op dat [verweerder] in september 2021 mede tegen haar eigen statutair bestuurder de onttrekkingen-procedure is begonnen. Dit terwijl op dat moment, blijkens de toen gesloten ah-ovk, de doelstelling van de aandeelhouders van [verweerder] was dat [verzoeker] nog ten minste drie jaar als statutair bestuurder van [verweerder] aan zou blijven. Verder - en belangrijker - valt op dat de aandeelhouders van [verweerder] over het Be-Leef!-programma in Portugal hebben afgesproken dat zij zich maximaal zouden inzetten voor het behoud daarvan, onder andere via het Stappenplan Be-Leef!, en zij dit programma als een ‘
reserved matter’hebben aangewezen, waarover alleen unaniem besluiten konden worden genomen. In deze periode werd, zo was partijen bekend, het programma Be-Leef! door [verweerder] uitgevoerd op locatie in Portugal, en daarbij werd een zakelijke relatie onderhouden met persoonlijke entiteiten van [verzoeker] , waaronder LDA.
4.10.
Verder is nog van belang dat [verweerder] , zo is niet betwist, € 150.000,- in het Be-Leef!-programma heeft geïnvesteerd.
4.11.
Bij de door haar aangevoerde gronden betoogt [verweerder] in de kern steeds dat [verzoeker] zich verzette tegen het aangepaste beleid met betrekking tot LDA en het Be-Leef!-programma in Portugal en dat zij alleen nog maar oog had voor het behoud van LDA. Dit betoog levert geen redelijke ontslaggrond op. Hiertoe is het volgende redengevend.
4.12.
In de eerste plaats kan niet worden vastgesteld dat [verzoeker] zich tegen bestaand beleid of bestaande afspraken heeft verzet. [verweerder] hinkt hierbij ogenschijnlijk op twee gedachten. Voor zover zij het oog heeft op afspraken die al waren gemaakt met zorgverzekeraars over te vergoeden zorg en tarieven, of beleid dat daaruit voortvloeit over de behandelvisie en geprotocolleerd werken, geldt dat [verzoeker] dit gemotiveerd heeft betwist. Zij heeft aangevoerd dat zij na haar terugkeer juist werd geconfronteerd met allerlei nieuwe zaken die tijdens haar afwezigheid waren bepaald, die losstonden van de afspraken met de zorgverzekeraars en mogelijk tot de
reserved mattersbehoorden.
Voor zover [verweerder] het oog heeft op nieuw gemaakte beleidsafspraken tijdens het strategieweekend, heeft [verzoeker] gemotiveerd betwist dat dergelijke afspraken zijn gemaakt.
Bovendien, het een noch het ander blijkt uit de stukken waarnaar [verweerder] heeft verwezen. Zo blijkt uit de mailwisseling van partijen na het strategieweekend alleen dat zij in overleg waren over een onderlinge taak- en rolverdeling.
4.13.
Er kan dus ook niet worden geoordeeld dat [verzoeker] door zich tegen onderdelen van het beleid van [verweerder] te verzetten, terugkwam op gemaakte afspraken. Wel kan worden vastgesteld dat [verzoeker] een kritische houding aannam, maar dat kan haar niet worden verweten. Integendeel, een dergelijke houding was juist op zijn plaats omdat zij nog steeds statutair bestuurder was en als zodanig voor het beleid verantwoordelijk. Daarnaast geldt dat zij aan het terugkeren was na een langdurige ziekteperiode, waarbij zij zich naar eigen zeggen geconfronteerd zag met kwesties waarvan zij vanwege haar afwezigheid niet op de hoogte was.
4.14.
Een kritische houding van [verzoeker] was temeer op zijn plaats voor zover het ging om beleidswijzigingen ten aanzien van het Be-Leef!-programma en LDA. Dit hadden de aandeelhouders van [verweerder] namelijk als een
reserved matteraangewezen waarover alleen unaniem, en dus met goedkeuring van [verzoeker] , kon worden besloten.
4.15.
Een kritische houding was ook nog om een andere reden op zijn plaats. Namelijk omdat, zoals vooropgesteld, het Be-Leef!-programma door [verweerder] zelf op locatie in Portugal werd uitgevoerd met gebruikmaking van persoonlijke entiteiten van [verzoeker] waaronder LDA, en dat partijen hadden afgesproken om zich gezamenlijk in te zetten om dit programma in Portugal te behouden. [verweerder] had daar ook geld in geïnvesteerd, nadat de vergoeding door de zorgverzekeraars was weggevallen. In dat licht valt tegelijkertijd niet in te zien waarom het onbetwiste feit dat [verzoeker] zich in het MT sterk maakte voor het behoud van het programma in Portugal en LDA, niet in het belang van [verweerder] zou zijn of dat dit belangenverstrengeling op zou leveren. [verzoeker] had daarbij weliswaar ook een persoonlijk belang, maar dat was [verweerder] van meet af aan bekend zodat zij dit [verzoeker] niet kan tegenwerpen.
4.16.
Op zichzelf wil de rechtbank wel aannemen dat de andere statutair bestuurder van [verweerder] door het verzet van [verzoeker] na het strategieweekend in Portugal een verstoring van de arbeidsverhouding met [verzoeker] heeft ervaren, net als de overige leden van het MT, zoals ook blijkt uit hun schriftelijke verklaringen. Maar over de periode van twee maanden na dit weekend tot aan de uitnodiging voor de ava waarop het ontslag van [verzoeker] was geagendeerd, heeft [verweerder] alleen toegelicht dat pogingen tot onderhandeling zijn gedaan en dat deze niets hebben opgeleverd. Uit dat enkele gegeven kan, zeker gezien de relatief korte periode van twee maanden, niet volgen dat de arbeidsrelatie ook
ernstig en duurzaamverstoord was geraakt, en dat is wel vereist om van een verstoorde arbeidsrelatie in de zin van artikel 7:669, lid 3 onder g BW (de g-grond) te kunnen spreken.
4.17.
In elk geval blijkt bijvoorbeeld niet dat [verweerder] [verzoeker] heeft aangesproken op haar gedrag met betrekking tot de door haar ( [verweerder] ) gestelde onderwerpen, laat staan dat zij heeft voorgesteld concrete stappen te zetten om de onderlinge verhouding te verbeteren. In algemene zin heeft [verweerder] onvoldoende concreet toegelicht waarom de situatie twee maanden later al onhoudbaar was geworden.
4.18.
De slotsom van het voorgaande is dat het betoog van [verweerder] in zoverre niet kan leiden tot één van de door Human bepleite ontslaggronden, te weten zodanig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, dat in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (de e-grond), een ernstig en duurzame verstoorde arbeidsrelatie (de g-grond) en ook niet een verschil van inzicht over het te voeren beleid (de h-grond).
Boegbeeld
4.19.
Daarnaast heeft [verweerder] er op gewezen dat [verzoeker] niet acteerde als boegbeeld van [verweerder] . In het licht van het onbetwiste gegeven dat [verzoeker] zich pas op 12 december 2023 volledig beter heeft gemeld, heeft [verweerder] dit verwijt onvoldoende onderbouwd. Alleen al vanwege het korte tijdsverloop tot aan het ontslag kan het, anders dan door [verweerder] bepleit, evenmin een voldragen e-grond opleveren.
4.20.
Hetgeen [verweerder] overigens heeft aangevoerd is van onvoldoende zelfstandig gewicht om enige ontslaggrond te kunnen opleveren.
Herplaatsing
4.21.
Omdat uit het voorgaande volgt dat geen sprake was van een redelijke grond voor ontslag, kan de discussie tussen partijen over de herplaatsingsverplichting van artikel 7:669 lid 1 BW en de vraag of [verweerder] deze in acht heeft genomen, onbesproken blijven.
Verwijtbaar handelen van [verweerder] als werkgever
4.22.
In dit geval is sprake van een ontslag zonder redelijke grond van een statutair bestuurder. Dit is op zichzelf al aan te merken als ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Daar komt bij dat het gaat om de bestuurder die de onderneming zelf heeft opgericht en opgebouwd.
[verzoeker] betoogt daarnaast dat verschillende gedragingen van [verweerder] ook zelfstandig kwalificeren als ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder] .
4.23.
Een billijke vergoeding op deze grond kan echter alleen worden toegewezen als het ontslag het gevolg is van deze gedragingen. Dat is bij meerdere van de gestelde gedragingen niet het geval, omdat het gaat om gedragingen in de periode na het ontslag. Het gaat dan om i) het afsluiten van de toegang van [verzoeker] tot haar zakelijke e-mailaccounts, ii) het verrekenen van de eindafrekening en iii) het niet verstrekken van de salarisstroken aan [verzoeker] .
4.24.
De totstandkoming van het ontslagbesluit ging logischerwijs wel aan het ontslag vooraf. [verzoeker] stelt dat [verweerder] bij deze totstandkoming de wet, de statuten en haar bijzondere zorgplicht heeft geschonden. De rechtbank overweegt hierover dat [verweerder] [verzoeker] op de hoogte heeft gesteld van de geplande ava en haar voornemen om [verzoeker] te ontslaan, en dat [verzoeker] ook de gronden daarvoor toegestuurd heeft gekregen. In die wetenschap heeft [verzoeker] ervoor gekozen om de onderhandelingen met [verweerder] , de rechtbank begrijpt over het verder beperken van haar rol en betrokkenheid binnen [verweerder] , voort te zetten, zonder ook inhoudelijk te reageren op het ontslag of de gronden daarvoor. Ondanks dat het niet de schoonheidsprijs verdient dat [verweerder] het ontslag heeft doorgezet terwijl de onderhandelingen nog gaande waren, en dus eerst niet de uitkomst van de onderhandelingen heeft afgewacht en dat de communicatie over het al dan niet uitstellen van de ava ongelukkig was, komt de keuze van [verzoeker] om geen reactie te geven op het ontslag, voor haar rekening. Dat betekent dat van een schending bij de totstandkoming van het besluit, op de wijze zoals door [verzoeker] gesteld, geen sprake is.
4.25.
De overige door [verzoeker] gestelde gedragingen van [verweerder] zijn van onvoldoende gewicht om ernstig verwijtbaar handelen van haar als werkgever als zelfstandige grond voor het toekennen van een billijke vergoeding op te leveren.
Hoogte billijke vergoeding
4.26.
Hiervoor is geconcludeerd dat [verweerder] [verzoeker] heeft ontslagen zonder redelijke grond voor ontslag. Het verzoek van [verzoeker] tot toekenning van een billijke vergoeding is daarmee toewijsbaar.
4.27.
[verzoeker] maakt aanspraak op een billijke vergoeding van € 350.000,-.
4.28.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het er bij de begroting van de billijke vergoeding, kort gezegd, om gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De rechter kan daarbij rekening houden met de gevolgen van het ontslag voor zover die zijn toe te rekenen aan het aan de werkgever van het ontslag te maken verwijt. De Hoge Raad heeft in dat verband een niet-limitatieve lijst van gezichtspunten geformuleerd die van belang kunnen zijn bij de begroting van de billijke vergoeding. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de rechter de billijke vergoeding dient te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. De billijke vergoeding heeft geen specifiek punitief karakter maar kan dienen als middel om de werkgever te wijzen op de noodzaak haar gedrag in eventuele volgende gevallen aan te passen. Dit laatste strookt met het gezichtspunt dat met de billijke vergoeding ook kan worden tegengegaan dat werkgevers ervoor kiezen een arbeidsovereenkomst op ernstig verwijtbare wijze te laten eindigen, omdat dit voor hen voordeliger is dan het op juiste wijze beëindigen van de arbeidsovereenkomst of het in stand houden daarvan.
4.29.
De rechtbank dient een schatting te maken van de vermoedelijke duur van de arbeidsovereenkomst indien deze niet door het ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder] zou zijn geëindigd. Anders dan [verzoeker] stelt, kan niet worden verondersteld dat zij nog ten minste drie jaar werkzaam zou zijn gebleven bij [verweerder] . [verzoeker] was natuurlijk de oprichter en het gezicht van [verweerder] , maar [verweerder] heeft op zichzelf voldoende naar voren gebracht dat de andere statutair bestuurder (en de overige MT-leden) kritiek hadden op de houding van [verzoeker] . Het is maar de vraag of [verzoeker] - als zij wel op de juiste wijze was aangesproken en zij de kans had gekregen haar houding aan te passen - de verlangde veranderingen had kunnen bewerkstelligen. Alhoewel onvoldoende is gebleken dat er een redelijke grond voor ontslag is, is wel duidelijk dat het handelen van [verzoeker] bij haar collega’s op weerstand stuitte. Dat [verzoeker] zich ervan bewust was dat de arbeidsverhouding enigszins verstoord was blijkt uit haar reactie naar de OR. Mede gezien de functie van [verzoeker] en het daarbij vereiste wederzijdse vertrouwen, acht de rechtbank niet aannemelijk dat de arbeidsovereenkomst nog enkele jaren had geduurd.
4.30.
Het betoog dat [verzoeker] niet (op afzienbare termijn) een vergelijkbare baan met vergelijkbare arbeidsvoorwaarden zal kunnen vinden volgt de rechtbank niet volledig. [verzoeker] is 56 jaar oud, hetgeen mogelijk haar kansen op de arbeidsmarkt enigszins beperkt. Daar staat tegenover dat die arbeidsmarkt op dit moment krap is, en [verzoeker] bovendien kan buigen op jarenlange ervaring als bestuurder van een middelgrote zorgonderneming. In dat licht zijn kansen van [verzoeker] bij het vinden van een vergelijkbare of een andere baan met vergelijkbare arbeidsvoorwaarden, voldoende aannemelijk, althans moet worden aangenomen dat [verzoeker] in staat zal zijn nieuwe ondernemingsactiviteiten te gaan ontplooien en op die manier in haar inkomen te kunnen voorzien.
4.31.
Tot slot betrekt de rechtbank bij het bepalen van de billijke vergoeding dat [verzoeker] geen aanspraak kan maken op de bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst overeengekomen vergoeding en dat haar een transitievergoeding wordt toegekend (zie hierna).
4.32.
De rechtbank acht het in deze omstandigheden passend om de billijke vergoeding te bepalen op afgerond € 135.000,- bruto. De wettelijke rente hierover zal worden toegewezen zoals gevorderd.
Verrekening
4.33.
[verweerder] beroept zich op verrekening als bedoeld in artikel 6:127 BW ter zake een substantiële vordering op [verzoeker] . Volgens [verweerder] heeft [verzoeker] in artikel 7.1 van de koop-ovk erkend dat zij een bedrag van € 300.000,- verschuldigd is aan [verweerder] vanuit de rekening courant-verhouding. Daarnaast heeft [verzoeker] met [verweerder] in augustus 2022 een lening van € 10.000,- gesloten en een lening van € 12.100,-.
4.34.
Voor de bevoegdheid om te verrekenen is ten minste vereist dat de vordering voldoende vaststaat en bovendien opeisbaar is. Die situatie doet zich hier niet voor. Uit de bepaling in de koop-ovk blijkt dat [naam holding] spoedig de schulden van [verzoeker] , [naam 4] en LDA aan [verweerder] wenst te betalen. Omdat het dus kennelijk ook gaat om schulden van [naam 4] , kan niet worden vastgesteld welke schuld [verzoeker] of haar entiteit LDA heeft. Tegelijkertijd blijkt uit deze overeenkomst dat [verweerder] juist [naam 4] aansprakelijk stelt voor onrechtmatigheden op dit punt, zoals zij ook heeft gedaan via de gerechtelijke procedure bij de Rechtbank Midden Nederland, locatie Lelystad. Daarin heeft [verweerder] weliswaar ook [verzoeker] gedagvaard, maar [verzoeker] (en [naam 4] ) betwist (de hoogte van) de vordering. Gelet op een en ander kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een voldoende vaststaande vordering op [verzoeker] , althans niet wat de hoogte van deze vordering is.
Over de aan [verzoeker] verleende leningen heeft [verweerder] tegenover de betwisting van [verzoeker] onvoldoende informatie verschaft om te kunnen concluderen dat deze leningen opeisbaar zijn. Ook in zoverre is dus geen sprake van een vordering op [verzoeker] die voldoende vaststaat.
4.35.
[verweerder] kan zich dus niet met succes op verrekening beroepen.
Transitievergoeding (verzoek II)
4.36.
Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerder] aan [verzoeker] een transitievergoeding verschuldigd is. Wel verschillen partijen van mening over de datum waarop de arbeidsovereenkomst is aangevangen. Deze datum heeft gevolgen voor de berekening van de transitievergoeding. [verzoeker] heeft tijdens de mondelinge behandeling een arbeidsovereenkomst in het geding gebracht die als startdatum (onder meer) 11 augustus 2011 heeft. [verweerder] heeft weliswaar opmerkingen over deze arbeidsovereenkomst gemaakt, maar de juistheid van de arbeidsovereenkomst of de daarin genoemde startdatum niet betwist. Gelet daarop zal de rechtbank van deze datum van 11 augustus 2011 uitgaan. Tegen de berekening van de transitievergoeding die [verzoeker] op basis van deze datum van indiensttreding heeft gemaakt, heeft [verweerder] niets meer ingebracht. De rechtbank zal daarom de transitievergoeding bepalen op het door [verzoeker] berekende bedrag van € 53.481,55 bruto. De over de transitievergoeding gevorderde wettelijke rente is niet betwist en zal daarom eveneens worden toegewezen.
Eindafrekening (verzoek III)
4.37.
Tegen het verzoek om toewijzing van het bedrag van € 23.250,16 als eindafrekening van de arbeidsovereenkomst, heeft [verweerder] geen zelfstandig verweer gevoerd, anders dan het verrekeningsverweer dat de rechtbank hiervoor al heeft verworpen. Dat betekent dat de gevorderde eindafrekening eveneens kan worden toegewezen, net als de daarover gevorderde wettelijke rente, die niet is betwist.
Salarisstroken (verzoek IV)
4.38.
[verzoeker] heeft verzocht om een kopie van alle salarisstroken van de afgelopen vijf jaar. [verweerder] heeft niet betwist te beschikken over deze salarisstroken. Omdat [verzoeker] voldoende heeft toegelicht belang te hebben bij deze stukken, wijst de rechtbank dit verzoek van [verzoeker] toe. De rechtbank ziet aanleiding een dwangsom aan deze veroordeling te verbinden, zoals verzocht door [verzoeker] , zij het dat de rechtbank van oordeel is dat een lagere dwangsom volstaat.
concurrentie- en relatiebeding (verzoek VI)
4.39.
[verzoeker] verzoekt het relatiebeding uit de koop-ovk en het concurrentiebeding uit de ah-ovk te vernietigen dan wel de werking daarvan voor onbepaalde tijd te schorsen. De strekking van deze bedingen is steeds dat ter bescherming van [verweerder] [verzoeker] geen (concurrerende) zakelijke activiteiten met relaties van [verweerder] zal ontplooien. Bij haar verzoek doet [verzoeker] een beroep op artikel 7:653 lid 3 en 4 BW.
4.40.
[verweerder] voert het verweer dat deze verzoeken niet in deze procedure kunnen worden behandeld, omdat niet alle partijen bij de beide overeenkomsten als belanghebbende in deze procedure zijn betrokken, en omdat in de koop-ovk een forumkeuze is opgenomen voor een andere rechtbank. [verzoeker] voert aan dat toewijzing van dit verweer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.41.
Het artikel (7:653 BW) waar [verzoeker] zich op beroept, ziet op concurrentiebedingen in een arbeidsovereenkomst die is opgezegd. De situatie in dit geval is anders. Hier gaat het om een concurrentiebeding dat is opgenomen in een aandeelhoudersovereenkomst die nog voortduurt. Daarmee verschilt de onderhavige situatie zozeer met die van artikel 7:653, dat alleen al daarom geen toepassing aan die bepaling kan worden gegeven.
4.42.
Dit verzoek van [verzoeker] wordt dan ook afgewezen.
Proceskosten
4.43.
[verweerder] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [verzoeker] worden begroot op:
- griffierecht € 2.277,-
- salaris advocaat € 6.826,- (2 punten x tarief VII € 3.413,-)
- nakosten
€ 173,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 9.276,-
4.44.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoeker] van een billijke vergoeding ter hoogte van € 135.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van deze beschikking,
5.2.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoeker] van een transitievergoeding ter hoogte van € 53.481,85,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2023,
5.3.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoeker] van een eindafrekening ter hoogte van € 23.250,16, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 april 2023,
5.4.
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] een kopie te verstrekken van alle salarisstroken van [verzoeker] over de periode 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2023, op verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag, met een maximum van € 5.000,-,
5.5.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten van € 9.276,- te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [verweerder] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en de beschikking daarna wordt betekend, dan moet de [verweerder] € 90,- extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.6.
veroordeelt [verweerder] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.7.
verklaart de beschikking wat betreft deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Wouters, rechter, bijgestaan door mr. P.C.N. van Gelderen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2023.