In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 15 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in Amsterdam. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam had de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 447.000,-. Eiser, eigenaar van de woning, maakte bezwaar tegen deze vaststelling en stelde dat de waarde te hoog was en dat deze op € 412.000,- vastgesteld diende te worden. Tijdens de zitting op 30 januari 2023 heeft eiser een waarde van € 433.000,- bepleit. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde met een taxatierapport, waarin de waarde van de woning werd onderbouwd met recente verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten.
De rechtbank heeft beoordeeld of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar waren met de woning van eiser en dat de heffingsambtenaar de waarde op een juiste wijze had vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het verschil tussen de door partijen voorgestane waardes niet zo groot was dat er gesproken kon worden van een evident te hoog vastgestelde waarde. Eiser's alternatieve berekeningen en de voorgestelde wortelformule werden niet als overtuigend genoeg beschouwd om de vastgestelde waarde te weerleggen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.