ECLI:NL:RBAMS:2023:7126

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2023
Publicatiedatum
9 november 2023
Zaaknummer
13/278380-19; 15/079314-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel met rekening houdend met de redelijke termijn

Op 9 november 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde, geboren in 2001 en thans gedetineerd. De zaak betreft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat is vastgesteld op € 4.970. Dit bedrag is verkregen door het pinnen met de pas van een derde op 18 februari 2021. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld, waarbij de verdediging aanvoerde dat de veroordeelde niet het volledige bedrag had verkregen en dat hij slechts € 25 had ontvangen voor het pinnen. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde door middel van het strafbare feit wederrechtelijk voordeel had verkregen en dat er geen bewijs was dat hij kosten had gemaakt met betrekking tot dit feit.

De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn, die met bijna acht maanden was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van het ontnemingsbedrag met tien procent, waardoor de betalingsverplichting aan de Staat werd vastgesteld op € 4.473. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor dat gedeelte toegewezen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft ook een gijzeling van 89 dagen opgelegd, die kan worden gevorderd door de officier van justitie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/278380-19 en 15/079314-21 (ontneming)
Datum uitspraak: 9 november 2023
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), in de zaak, behorende bij de strafzaken met parketnummers 13/278380-19 en 15/079314-21, tegen:
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
thans gedetineerd in [detentieadres] .
hierna te noemen: veroordeelde.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie mr. A. Keulers en het onderzoek op de terechtzitting van 26 oktober 2023.

2.De vordering en de grondslag daarvan

De officier van justitie heeft op 28 september 2023 een ontnemingsvordering (hierna: de vordering) ingediend bij de rechtbank, die op de zitting van 30 september 2021 is aangekondigd. De vordering strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel van € 4.970.
Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2021 onder meer veroordeeld voor diefstal, waarbij hij het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel. Veroordeelde heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
De rechtbank verstaat de vordering, gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar zij verwijst, aldus dat deze betrekking heeft op het hiervoor genoemde feit waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op de terechtzitting, onder verwijzing naar de onderbouwing van de vordering van 19 oktober 2023 op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden vastgesteld op € 4.970. Dat voordeel bestaat uit de opbrengst die veroordeelde heeft verkregen door op 18 februari 2021 met de pinpas van [persoon] in totaal een bedrag van € 4.970 te pinnen bij meerdere geldautomaten. Het geldbedrag is niet teruggevonden.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op de terechtzitting op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat veroordeelde het volledige bedrag van € 4.970 daadwerkelijk als voordeel heeft verkregen. Veroordeelde is alleen veroordeeld voor het pinnen met de pas en had niets te maken met het wegnemen van de pas zelf. Een derde heeft hem gevraagd te pinnen en daar heeft veroordeelde een bedrag van € 25 voor ontvangen. Het is een feit van algemene bekendheid dat bij bankfraude meerdere personen betrokken zijn. Dat volgt ook uit het dossier. Het buitgemaakte bedrag wordt dan over al deze personen verdeeld. Het geldbedrag dat een kleine maand later bij de aanhouding van veroordeelde is aangetroffen staat los van deze zaak, omdat het spaargeld betrof dat veroordeelde voor het maken van een videoclip had meegenomen. De vordering kan worden toegewezen tot € 250.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De vordering is gegrond op de onderbouwing van de ontnemingsvordering van 19 oktober 2023. Het in die onderbouwing berekende wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op het zaaksdossier en het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2021 (hierna: het vonnis). Uit de onderbouwing van de vordering volgt dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 4.970 is gebaseerdop het bedrag dat veroordeelde heeft verkregen door met de pas van [persoon] te pinnen.
De rechtbank heeft in het vonnis bewezenverklaard dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal door middel van een valse sleutel. Daarmee staat vast dat hij – in ieder geval in eerste instantie – € 4.970 heeft verkregen. De rechtbank acht het aannemelijk dat veroordeelde ook degene is geweest die het voordeel heeft verkregen, aangezien hij het geld met behulp van de pinpas uit de geldautomaten heeft gehaald.
De rechtbank vindt, samen met de verdediging, dat het – ondanks dat veroordeelde niet voor medeplegen is veroordeeld – niet uitgesloten is dat bij het feit ook één of meerdere anderen waren betrokken. Daarmee staat echter nog niet vast dat de buit is verdeeld of dat veroordeelde het bedrag af heeft moeten geven. Dat blijkt nergens uit. De rechtbank gaat dan ook niet van die lezing uit, ook omdat veroordeelde deze verklaring voor het eerst pas ter terechtzitting heeft afgelegd en hij niet heeft willen verklaren over de identiteit van de persoon aan wie hij de € 4.970 zou hebben gegeven. Daarbij komt nog dat de rechtbank het niet aannemelijk acht dat veroordeelde bereid zou zijn geweest € 4.970 te pinnen voor betaling van € 250 .Hierbij komt dat veroordeelde bij zijn aanhouding op 12 maart 2021 – nog geen maand nadat de diefstal plaatsvond –een contant geldbedrag van € 2.650 bij zich had en de verklaring van veroordeelde dat dit spaargeld zou zijn niet nader is onderbouwd. Dat veroordeelde niet voor witwassen is vervolgd maakt nog niet dat het daarmee uitgesloten is dat dit bedrag ziet op een deel van het gepinde bedrag.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde door middel van of uit de baten van voornoemd strafbaar feit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van € 4.970. Niet is gebleken dat veroordeelde kosten heeft gemaakt met betrekking tot dit bewezenverklaarde feit.

4.De verplichting tot betaling

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting 5% lager moet worden vastgesteld dan de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel omdat de redelijke termijn is overschreden met ongeveer vijf maanden. Deze termijn is namelijk aangevangen op 27 mei 2021, de dag dat ten laste van veroordeelde conservatoir beslag is gelegd. De betalingsverplichting komt dan neer op € 4.721,50.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting dient te worden gematigd tot € 250. Indien de rechtbank de verdediging hier niet in volgt, dan moet de betalingsverplichting met 5% worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
In artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere veroordeelde gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. Dit is alleen anders in bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de veroordeelde en/of zijn raadsman op het procesverloop, de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld en de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid.
De redelijke termijn in deze zaak is naar het oordeel van de rechtbank aangevangen op 12 maart 2021, de dag dat veroordeelde werd aangehouden en strafvorderlijk beslag is gelegd op zijn telefoon en het geldbedrag van € 2.650. Vanaf die datum kon [veroordeelde] namelijk in redelijkheid verwachten dat tegen hem een ontnemingsvordering aanhangig zou worden gemaakt.
Omdat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden had de behandeling van de zaak vóór 12 maart 2023 afgerond moeten zijn. De redelijke termijn is daarmee met bijna acht maanden overschreden. Dit is een forse overschrijding, zonder dat daarvoor een duidelijk aanwijsbare reden bestaat.
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat bij een overschrijding van zes tot twaalf maanden een vermindering van in beginsel tien procent van het ontnemingsbedrag wordt voorgeschreven. De rechtbank zal de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook niet opleggen voor het totale bedrag aan geschat wederrechtelijk verkregen voordeel, maar dat bedrag verminderen met tien procent. Dat komt neer op € 4.473. De vordering van de officier van justitie zal voor dat gedeelte worden toegewezen.
De rechtbank ziet geen aanleiding de betalingsverplichting te matigen en daarmee af te wijken van het uitgangspunt dat de draagkracht van veroordeelde pas aan de orde komt in de executiefase.

5.Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als
wederrechtelijk verkregen voordeeleen bedrag van
€ 4.970(vierduizend negenhonderdzeventig euro)
.
Legt op aan
[veroordeelde] de verplichting tot betalingvan
€ 4.473(vierduizend vierhonderd drieënzeventig euro) aan de Staat.
Bepaalt de duur van de
gijzelingdie ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op
89 (negenentachtig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. M.T.C. de Vries en A.L. op ‘t Hoog, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. Wormhoudt, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 november 2023.