Op 9 november 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde, geboren in 2001 en thans gedetineerd. De zaak betreft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat is vastgesteld op € 4.970. Dit bedrag is verkregen door het pinnen met de pas van een derde op 18 februari 2021. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld, waarbij de verdediging aanvoerde dat de veroordeelde niet het volledige bedrag had verkregen en dat hij slechts € 25 had ontvangen voor het pinnen. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde door middel van het strafbare feit wederrechtelijk voordeel had verkregen en dat er geen bewijs was dat hij kosten had gemaakt met betrekking tot dit feit.
De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn, die met bijna acht maanden was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van het ontnemingsbedrag met tien procent, waardoor de betalingsverplichting aan de Staat werd vastgesteld op € 4.473. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor dat gedeelte toegewezen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft ook een gijzeling van 89 dagen opgelegd, die kan worden gevorderd door de officier van justitie.