ECLI:NL:RBAMS:2023:7059

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
13/105443-18 en 13/312804-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van mensenhandel en veroordeling voor medeplegen van mishandeling in Amsterdam

Op 25 januari 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van mensenhandel en mishandeling. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de beschuldiging van mensenhandel, omdat niet kon worden bewezen dat hij gebruik heeft gemaakt van dwangmiddelen of dat er sprake was van uitbuiting. De rechtbank concludeerde dat de aangeefster, die als prostituee werkte, zelf keuzes maakte en niet onder dwang van de verdachte stond. De relatie tussen de verdachte en de aangeefster werd gekarakteriseerd door conflicten, maar de rechtbank kon niet vaststellen dat deze conflicten verband hielden met de prostitutiewerkzaamheden van de aangeefster.

Echter, de rechtbank achtte het wel bewezen dat de verdachte zich samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van de aangeefster op 7 februari 2020. De mishandeling werd ondersteund door getuigenverklaringen en een letselverklaring. De rechtbank legde een taakstraf van 120 uur op, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis als de taakstraf niet naar behoren wordt verricht. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan de aangeefster.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/105443-18 (
zaak A) en 13/312804-20 (
zaak B, reeds eerder gevoegd)
Datum uitspraak: 25 januari 2023
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1985,
wonende op het adres [adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 januari 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. W.J. Nijkerk en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. J.T. Brassé (waarnemend voor mr. E.G.S. Roethof) en mr. A. Koopsen, advocaat van de benadeelde partij, [benadeelde partij/aangeefster] , naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
(zaak A)
mensenhandel door middel van uitbuiting in de prostitutie van [benadeelde partij/aangeefster] in de periode van 1 januari 2011 tot en met 1 januari 2015 te Alkmaar en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of Bulgarije;
mishandeling van [benadeelde partij/aangeefster] op 27 april 2016 te Amsterdam;
en
(
zaak B)
mishandeling van [benadeelde partij/aangeefster] op 7 februari 2020 te Amsterdam, in vereniging gepleegd.
De tekst van de gehele tenlastelegging is opgenomen in bijlage 1 die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Inleiding
Op 28 april 2016 verklaart [benadeelde partij/aangeefster] (hierna: aangeefster) tegenover de politie dat zij op 27 april 2016 door haar ex-partner, verdachte, is mishandeld toen zij samen met haar destijds huidige vriend bij de woning van verdachte langs ging om na te vragen waarom hij verklaart dat hij zijn dochter niet mag zien (
zaak A, feit 2). Aangeefster verklaart dat ze vaker door verdachte is mishandeld tijdens hun relatie. Aangeefster heeft verdachte ontmoet toen zij werkzaam was als prostituee. [1] Nadat aangeefster een vrij gedetailleerde verklaring aflegt over wat er de voorgaande jaren heeft plaatsgevonden, wordt contact opgenomen met het team Mensenhandel. Het komt dan tot een informatief gesprek mensenhandel op 29 april 2016, [2] gevolgd door een aangifte op 8 juni 2016 [3] en een aanvullende aangifte op 23 juni 2016. [4] Aangeefster doet vervolgens opnieuw aangifte van mishandeling door verdachte, die zou hebben plaatsgevonden op 7 februari 2020. [5]
De verklaringen van aangeefster komen er in grote lijnen op neer dat aangeefster verdachte eind januari 2011 als klant leerde kennen toen zij als prostituee aan het werk was in Alkmaar. Aanvankelijk betaalde verdachte voor de verleende diensten, maar al snel begon hij om kleine geldbedragen te vragen. Ze werden verliefd en vanaf eind juli 2011 zijn ze gaan samenwonen. Aangeefster betaalde de gehele huur, de boodschappen en ze begon met het aflossen van schulden en boetes van verdachte. Op een gegeven moment begon verdachte aangeefster te controleren als ze aan het werk was: hij liep langs haar raam en belde haar continu. Vanaf november 2011 had verdachte de volledige beschikking over het door haar verdiende geld. Aangeefster is in september 2012 in verwachting geraakt van verdachte, waarna hij haar heeft gedwongen om abortus te plegen. Aangeefster is verschillende keren door verdachte mishandeld en bedreigd. In september 2013 is aangeefster opnieuw zwanger geraakt van verdachte. Aangeefster heeft zich toen uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel en is naar Bulgarije vertrokken. Daar is zij op 23 mei 2014 bevallen van hun dochter.
De verklaring van verdachte staat hier lijnrecht tegenover. Hij ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan mensenhandel in de zin van seksuele uitbuiting. Hij heeft verklaard dat hij sinds begin 2011 een relatie heeft gehad met aangeefster. Het klopt dat aangeefster in 2012 een abortus heeft ondergaan, maar dat is niet onder dwang van verdachte gebeurd. Dit is geheel de keuze geweest van aangeefster. Op het moment van de tweede zwangerschap, waaruit op 23 mei 2014 hun dochter is geboren, waren hij en aangeefster al uit elkaar. Aangeefster was teruggekeerd naar Bulgarije en is daar van hun dochter bevallen. De reden van de aangifte van aangeefster is dat zij wilt voorkomen dat verdachte zijn dochter mag zien.
Verdachte heeft de aangiftes weersproken. Van seksuele uitbuiting is geen sprake geweest. Volgens verdachte heeft hij zichzelf altijd financieel kunnen onderhouden van geld van zijn familie, die verschillende coffeeshops heeft. Verdachte had geen geld van aangeefster nodig. Formeel woonde verdachte ten tijde van hun relatie bij zijn ouders, maar hij verbleef veel bij aangeefster. Hij betaalde mee aan de huur, dit omdat ze van plan waren om samen een toekomst op te bouwen. Als aangeefster al (kleine) geldbedragen aan verdachte heeft gegeven, dan gaat dit om leefgeld: dit is normaal in een relatie: je zorgt voor elkaar, volgens verdachte. Van de vermeende mishandelingen is ook geen sprake geweest.
De rechtbank dient de volgende vragen te beantwoorden:
is sprake geweest van mensenhandel in de vorm van seksuele uitbuiting en
heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan de twee ten laste gelegde mishandelingen.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de in zaak A onder 1 ten laste gelegde uitbuiting in de prostitutie van aangeefster. Hij heeft daartoe – kortweg – het volgende naar voren gebracht. De belastende verklaringen die aangeefster heeft afgelegd zijn in beginsel betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. De verklaringen bevatten geen tegenstrijdigheden en zijn in grote lijnen consistent. Deze worden ondersteund door de kamerverhuurvergevens, de bevindingen van de politie op 3 november 2012, de politiemutaties, de opgevraagde gegevens van Western Union en de getuigenverklaringen van getuige [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ). Deze bewijsmiddelen moeten in samenhang worden bekeken.
Verdachte zette zijn relatie met aangeefster aanvankelijk in om er financieel beter van te worden, wat ten koste ging van haar vrijheid. De relatie sloeg om in seksuele uitbuiting. Door allereerst misbruik te maken van de kwetsbare positie van aangeefster als verliefde vrouw en vervolgens met bedreiging en geweld aangeefster te dwingen om geld af te geven, kan tot bewezenverklaring worden gekomen van artikel 273f lid 1 sub 1, sub 4, sub 6 en sub 9.
De officier van justitie heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de in zaak B ten laste gelegde mishandeling, in vereniging begaan, kan worden bewezen: de aangifte wordt door de letselverklaring en de getuigenverklaringen ondersteund.
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van de in zaak A onder 2 ten laste gelegde mishandeling, nu de verklaring van aangeefster geen steun vindt in het dossier.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken voor de in zaak A onder 1 ten laste gelegde mensenhandel van aangeefster. Zij heeft bepleit dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het plaatsvinden van de feitelijke handelingen, dan wel voor het oogmerk tot uitbuiting, dan wel voor het bestaan van een uitbuitingssituatie. Per feitelijke handeling heeft zij toegelicht dat het oogmerk tot uitbuiting ontbreekt en bepleit dat steunbewijs voor de verklaringen van aangeefster ontbreekt.
De raadsvrouw heeft ook vrijspraak bepleit van de in zaak A onder 2 ten laste gelegde mishandeling van aangeefster. De verklaring van aangeefster wordt niet door enig objectief bewijsmiddel ondersteund.
De raadsvrouw heeft tot slot vrijspraak bepleit van de in zaak B ten laste gelegde mishandeling, omdat een objectief bewijsmiddel ontbreekt waaruit blijkt dat verdachte de mishandeling heeft gepleegd. De getuigenverklaringen zijn immers niet objectief en uit de letselverklaring volgt niet door wie de verwondingen zijn aangebracht.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank moet in zaak A onder feit 1 beoordelen of het handelen van verdachte onder de specifieke omstandigheden van het geval kan worden beschouwd als mensenhandel in de zin van artikel 273f, eerste lid, sub 1, 4, 6 en/of 9 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). De rechtbank zal eerst het juridisch kader schetsen. Daarna zal de rechtbank de feiten en omstandigheden die volgen uit het dossier en het onderzoek op de zitting, aan dit kader toetsen. Tot slot zal de rechtbank motiveren tot welke conclusie dit leidt.
Ook zal de rechtbank oordelen over de twee ten laste gelegde mishandelingen in zaak A onder 2 en zaak B.
3.4.1
Juridisch kader artikel 273f Sr
Algemeen
Mensenhandel is strafbaar gesteld in artikel 273f Sr. Dit wetsartikel staat in titel XVIII die ziet op de ‘misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’. De strafbaarstelling is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Uitbuiting moet daarbij niet beperkt worden uitgelegd. Het belang van het individu staat voorop; dat belang is het behoud van de lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid van personen. Artikel 273f Sr beoogt bescherming te bieden tegen de aantasting daarvan. Bij mensenhandel dient uit te worden gegaan van de intentie van de dader, niet van de motieven van het slachtoffer.
Artikel 273f Sr, eerste lid, sub 1 en sub 4
Sub 1 betreft de strafbaarstelling van de persoon die in het traject voorafgaand aan de uitbuiting actief is. De activiteiten van de persoon zijn gericht op de verwezenlijking van het einddoel: de uitbuiting. Het gaat om de activiteiten om iemand in de positie te brengen, waarin deze bewogen dan wel gedwongen kan worden zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten. Het daadwerkelijke bewegen dan wel dwingen tot het verrichten van arbeid en/of diensten is strafbaar gesteld in sub 4.
Voornoemde subonderdelen bestaan uit de volgende drie elementen: a) handelingen, b) dwangmiddelen en c) (oogmerk van) uitbuiting. Om te komen tot een veroordeling voor mensenhandel dient vast te staan dat er sprake is van zowel een handeling als de inzet van een dwangmiddel in relatie tot het oogmerk van uitbuiting. Tussen de handelingen en dwangmiddelen bestaat een causaal verband; de handelingen worden mogelijk gemaakt door het gebruik van/ het aanwezig zijn van (één van de) dwangmiddelen.
a.
a) De handelingen
De handelingen van sub 1 (werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en opnemen, met inbegrip van de wisseling of overdracht van de controle over die ander) hebben elk een neutrale en feitelijke betekenis en kunnen worden begrepen aan de hand van dagelijks taalgebruik. Zij dienen ruim te worden uitgelegd.
Sub 4 ziet op handelingen waarbij iemand een ander dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid (eerste deel van sub 4), dan wel enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid (tweede deel van sub 4). Gedoeld wordt op diegenen die gebruik maken van de uitbuitingssituatie, welke uitbuitingssituatie zij overigens niet zelf hoeven te hebben gecreëerd.
b) De dwangmiddelen
De dwangmiddelen die in sub 1 zijn genoemd zijn: dwang, (dreiging met) geweld of met een andere feitelijkheid, afpersing, fraude, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, misbruik van een kwetsbare positie en het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over een ander heeft.
In sub 4 is opgenomen dat gebruik moet zijn gemaakt van de onder sub 1 genoemde dwangmiddelen, dan wel dat de handelingen moeten zijn verricht onder de onder sub 1 genoemde omstandigheden.
Het dwangmiddel moet ertoe leiden dat iemand in een uitbuitingssituatie belandt of dat iemand ervan wordt weerhouden om zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken. Het slachtoffer zal door aanwending van het dwangmiddel te allen tijde tegen zijn zin in een situatie van uitbuiting moeten zijn gebracht, dat wil zeggen een situatie waarin hij, als hij daaraan weerstand had kunnen bieden, niet terecht zou zijn gekomen.
Het onderscheid met betrekking tot de dwangmiddelen in sub 1 en sub 4 zit in het gegeven dat in sub 1 het dwangmiddel ziet op de handeling werven, vervoeren etc., terwijl in sub 4 het dwangmiddel direct is gekoppeld aan het zich beschikbaar stellen tot verrichten van arbeid.
c) Het oogmerk van uitbuiting
Het begrip ‘uitbuiting’ is door de wetgever niet gedefinieerd, met dien verstande dat in artikel 273f, tweede lid Sr is bepaald dat ‘uitbuiting ten minste omvat uitbuiting van een ander in de prostitutie en andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, met inbegrip van bedelarij, slavernij en met slavernij te vergelijken praktijken, dienstbaarheid en uitbuiting van strafbare activiteiten’.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een oogmerk van uitbuiting zijn er meer factoren die - gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad - in aanmerking kunnen/moeten worden genomen en die beoordeling is in ieder geval sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Factoren die een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van tewerkstelling sprake is van een oogmerk van uitbuiting zijn: de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die de tewerkstelling meebrengt voor degene die het werk verricht, en het economisch voordeel (het profijt) dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. De in de Nederlandse samenleving daartoe geldende maatstaven vormen het referentiekader. [6]
Uitbuiting veronderstelt een bepaalde mate van onvrijwilligheid, die ziet op de onmogelijkheid om zich aan een situatie te onttrekken. Het slachtoffer wordt in een situatie gebracht of gehouden waarin hij of zij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te laten exploiteren. Het aanwenden van een dwangmiddel beïnvloedt de wil waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat het leidt tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken.
De daadwerkelijke uitbuiting hoeft bij de beoordeling van artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr nog niet te hebben plaatsgevonden, voldoende is de (onmiskenbare) bedoeling van de dader. Voor het oogmerk van uitbuiting is vereist dat het handelen van verdachte, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebracht dat de ander door hem werd of zou kunnen worden uitgebuit.
Het oogmerk van de dader dient te zijn gericht op de uitbuiting, voorwaardelijk opzet is niet voldoende.
De situatie van uitbuiting kan ook ontstaan nadat aanvankelijk vrijwilligheid bij het slachtoffer bestond, bijvoorbeeld indien dwangmiddelen (bijvoorbeeld misleiding) worden toegepast ten aanzien van iemand die reeds in de prostitutie werkte.
Uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie kan worden opgemaakt dat onder een uitbuitingssituatie in geval van seksuele uitbuiting wordt verstaan dat een prostituee in een situatie verkeert of komt te verkeren die niet gelijk is aan de ‘omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren’.
De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van sub 4 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen, bedoeld in sub 4, kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. [7] Niet is vereist dat diegene de uitbuitingssituatie zelf heeft gecreëerd. Daarbij geldt dat het ‘zich beschikbaar stellen’ voldoende is. Dit betekent dat ook hier niet daadwerkelijk gewerkt hoeft te zijn om tot een voltooid delict te komen.
Artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr
Strafbaar op grond van sub 6 is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. Opzet is als bestanddeel opgenomen ter voorkoming dat ‘slechts’ onachtzaam handelen onder het bereik van deze bepaling zou vallen. De Hoge Raad heeft bepaald dat het opzet gericht dient te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van een ander. [8] De profijttrekker kan, maar hoeft niet, een ander te zijn dan degene die de uitbuitingssituatie heeft gecreëerd. Het gebruik van een dwangmiddel is geen vereiste.
Artikel 273, eerste lid, sub 9 Sr
Op grond van sub 9 is degene strafbaar die een ander met (één van) de onder sub 1 genoemde dwangmiddelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde. Dit subonderdeel is erop gericht om op te kunnen treden tegen de situatie dat een prostituee wordt gedwongen tot afgifte van (een deel van) haar opbrengsten van seksuele handelingen.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de in sub 9 omschreven gedragingen alleen strafbaar kunnen zijn als zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Het is een impliciet bestanddeel van sub 9.
3.4.1.1
Feiten en omstandigheden
In de tenlastelegging zijn de volgende feitelijkheden genoemd:
  • verdachte is een (liefdes)relatie met aangeefster aangegaan waarbij hij het deed voorkomen dat hij met aangeefster een gezamenlijke toekomst wilde opbouwen;
  • verdachte is met aangeefster samen gaan wonen in Amsterdam;
  • verdachte heeft, wetende dat aangeefster gevoelens voor hem had, haar aangezet om in de prostitutie te blijven werken;
  • verdachte heeft aangeefster onder druk gezet om in de prostitutie te blijven werken;
  • verdachte heeft aangeefster tijdens haar werkzaamheden steeds gecontroleerd, door in haar buurt te blijven en te bellen/laten bellen als zij een klant had;
  • verdachte heeft aangeefster 7 dagen per week laten werken;
  • verdachte heeft de inkomsten van aangeefster uit prostitutiewerkzaamheden afgepakt en/of de inkomsten aan hem en/of zijn vrienden en familie laten overmaken;
  • verdachte heeft aangeefster meerdere malen mishandeld;
  • verdachte heeft aangeefster meerdere malen bedreigd met de dood of met zware mishandeling;
  • verdachte heeft aangeefster onder druk gezet om abortus te plegen.
De rechtbank stelt aan de hand van het procesdossier en het onderzoek op de zitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Aangeefster was al werkzaam in de prostitutie toen zij verdachte (als klant) in januari 2011 leerde kennen. Dat zij ook in de periode januari 2011 tot en met juni 2013 in de prostitutie werkzaam is geweest, blijkt uit de kamerverhuurgegevens uit die periode die in het dossier zijn gevoegd. Aangeefster verklaart in januari 2015 zelf naar Amsterdam te zijn teruggekeerd om weer in de prostitutie te gaan werken, zonder dat verdachte dat wist.
Daarnaast staat vast dat aangeefster en verdachte een liefdesrelatie hebben gehad, wat door verdachte ook niet wordt ontkend. Op basis van de verklaring van aangeefster en verdachte, gaat de rechtbank er ook van uit dat zij vanaf juli 2011 – hoewel niet formeel/op papier – zijn gaan samenwonen in een appartement aan de [adres 2] in [plaats 1] . In oktober 2011 verhuisden ze samen naar de [adres 3] in [plaats 1] . Aangeefster was degene die in beide woningen stond ingeschreven en de huur betaalde, zo verklaart ook getuige [getuige 1] .
Dat verdachte en aangeefster een onstuimige relatie hadden waarin sprake was van conflicten, wordt bevestigd door diverse politiemutaties en het proces-verbaal van bevindingen van 3 november 2012. Het dossier wekt de indruk dat verdachte zich niet onbetuigd laat van geweld tegenover zijn toenmalige levenspartner en anderen.
Uit de transacties van Western Union volgt dat aangeefster meermalen geld heeft overgemaakt naar verdachte en familie en vrienden van hem: in totaal bedraagt dit ruim € 16.000,-. Over de periode van 2010 tot en met en 2013 is geen inkomen van verdachte bekend, met uitzondering van 2012: in dat jaar ontving verdachte gemiddeld zo’n € 450,- per maand.
Terwijl aangeefster aan het werk was, kwam verdachte regelmatig langs. Volgens aangeefster controleerde hij haar, ook telefonisch. Getuige [getuige 1] bevestigt dat: verdachte stond vaak in de buurt, zodat hij zicht had op de deur van het kantoor en hij belde aangeefster vaak. Ook uit een politiemutatie van 3 november 2012 blijkt dat aangeefster tijdens een gesprek met de politie meerdere malen gebeld werd door verdachte en dat hij en aangeefster over en weer door de telefoon aan het schreeuwen waren.
3.4.1.2
Overwegingen
Uit bovenstaande feiten en omstandigheden volgt dat bepaalde in de tenlastelegging genoemde feitelijkheden hebben plaatsgevonden. Zo staat niet ter discussie dat aangeefster tijdens de ten laste gelegde periode in de prostitutie heeft gewerkt.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier voldoende blijkt dat aangeefster in ieder geval zonder de invloed van verdachte met haar werkzaamheden als prostituee is gestart, dat zij zelf heeft besloten wanneer het stopte en wanneer zij uit Amsterdam ging vertrekken (het moment van haar tweede zwangerschap) en dat zij buiten de invloed van verdachte om opnieuw als prostituee aan het werk is gegaan in 2015.
Daarnaast volgt uit het dossier dat aangeefster en verdachte, terwijl zij als prostituee werkzaam was, in 2011 een liefdesrelatie zijn gestart, die uitmondde in een relatie waarbinnen veel sprake was van ruzies. Tijdens hun relatie hebben aangeefster en verdachte samengewoond. Aangeefster betaalde de huur en heeft ook wel eens geldbedragen aan verdachte, zijn familieleden en enkele vrienden overgemaakt. Tevens staat vast dat aangeefster in 2012 een abortus heeft laten plegen.
Hoewel de hiervoor genoemde omstandigheden zouden kunnen wijzen op een uitbuitingssituatie, kan de rechtbank in dit geval echter niet vaststellen dat verdachte gebruik heeft gemaakt van dwangmiddelen om aangeefster in een uitbuitingssituatie te brengen of dat hij deze heeft gebruikt om haar daarin te houden. Niet kan immers worden vastgesteld dat sprake is van een zodanig verband tussen de omstandigheden en de prostitutie-werkzaamheden van aangeefster, dat deze omstandigheden als dwangmiddelen in de zin van artikel 273f Sr kunnen worden aangemerkt. Het feit dat sprake was van een (toxische) relatie waarin mishandelingen en bedreigingen niet ongebruikelijk waren, maakt niet dat deze in het teken stonden van het (blijven) verrichten van de prostitutiewerkzaamheden door aangeefster. Op basis van het dossier kan namelijk niet worden vastgesteld dat geweld en bedreigingen daaraan dienstig zijn geweest. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt verder uit het dossier onvoldoende dat aangeefster een dusdanig afhankelijke positie had van verdachte dat dit ertoe heeft geleid dat zij niet de vrijheid had om zelf keuzes te maken, zoals bijvoorbeeld het behouden van haar verdiensten of het stoppen met werken in de prostitutie. De verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] bieden hiervoor geen steun, omdat hun verklaringen zijn gebaseerd op wat zij van aangeefster hebben gehoord. Evenmin bevat het dossier aanknopingspunten die de verklaring van aangeefster ondersteunen dat zij door verdachte werd gedwongen om een abortus te ondergaan zodat zij verder kon werken in de prostitutie. Hoewel de transacties van Western Union laten zien dat aangeefster geld overmaakte naar vrienden en familie van verdachte (in totaal ruim € 16.000,- tussen 2011 en 2014), heeft zij in die tijd ook geld overgemaakt naar haar eigen familie. De verklaringen van verdachte en de familieleden en vrienden naar wie geld is overgemaakt, zijn naar het oordeel van de rechtbank vaag en niet geheel geloofwaardig, maar deze transacties geven - afgezet tegen het aantal dagen dat aangeefster heeft gewerkt- niet het beeld dat zij niet kon beschikken over haar geld en zelf kon bepalen wat hiermee gebeurde. Anders dan uit haar eigen verklaring, bevat het dossier verder onvoldoende aanknopingspunten dat verdachte dusdanige dwang op aangeefster heeft uitgeoefend, dat hij haar in de prostitutie heeft gehouden en dat zij hierdoor (een groot gedeelte van) haar verdiensten uit haar prostitutiewerkzaamheden aan verdachte heeft afgestaan. Dit geldt temeer nu aangeefster blijkbaar zelf kon beslissen om te stoppen met haar prostitutiewerkzaamheden toen zij voor de tweede keer zwanger raakte. Vervolgens heeft zij gekozen om haar kind te houden en na haar bevalling haar werkzaamheden weer op te pakken, zonder tussenkomst of bemoeienis van verdachte.
Uit deze omstandigheden blijkt onvoldoende dat aangeefster zich in een situatie bevond die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren.
Dat sprake is van een uitbuitingssituatie kan om die reden niet worden vastgesteld. Evenmin kan niet worden vastgesteld dat verdachte, hoewel hij zich herhaaldelijk (verbaal) agressief en onhebbelijk richting aangeefster heeft opgesteld, hiermee het oogmerk heeft gehad om haar in de prostitutie uit te buiten.
3.4.1.3
Vrijspraak van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat sprake is geweest van (één van) de dwangmiddelen, genoemd in de op artikel 273f, eerste lid Sr toegesneden tenlastelegging. Daarnaast kan ook niet worden vastgesteld dat er sprake is geweest van (het oogmerk van) uitbuiting.
Omdat niet kan worden bewezen dat verdachte een dwangmiddel heeft gebruikt, zal hij worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, voor zover dat ziet op de in artikel 273f, eerste lid, sub 1 en 4 Sr strafbaar gestelde gedragingen.
Omdat evenmin kan worden bewezen dat sprake was van uitbuiting van aangeefster, zal verdachte ook van de in artikel 273f, eerste lid, sub 6 en 9 Sr strafbaar gestelde gedragingen worden vrijgesproken. Over het onder sub 9 strafbaar gestelde voordeel trekken uit prostitutiewerkzaamheden merkt de rechtbank op dat, zoals hiervoor in het juridisch kader al is beschreven, op grond van deze bepaling alléén gedragingen kunnen worden bestraft die ‘zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld’. Dat bestanddeel kan in dit geval niet worden bewezen.
3.4.2
Vrijspraak van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde
Met de officier van justitie en de raadsvrouw, acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte zich op 27 april 2016 heeft schuldig gemaakt aan mishandeling van aangeefster. De aangifte van mishandeling staat op zichzelf, nu het niet is gelukt om getuige [getuige 3] als getuige te horen. Er is dan ook onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor deze beschuldiging.
3.4.3
Bewijsoverweging ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich samen met een ander heeft schuldig gemaakt aan mishandeling van aangeefster op 7 februari 2020. Aangeefster wijst verdachte en zijn vriendin in de aangifte aan als de daders. De aangifte wordt ondersteund door de getuigenverklaringen van getuigen [getuige 4] en [getuige 5] . De door hen opgegeven signalementen van de daders komen overeen met die van verdachte en zijn partner. Tot slot wordt de aangifte ook ondersteund door de letselverklaring, waaruit volgt dat het letsel past bij de door aangeefster gestelde toedracht.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage 2 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 7 februari 2020 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, [benadeelde partij/aangeefster] heeft mishandeld door
  • met kracht aan de haren van voornoemde [benadeelde partij/aangeefster] te trekken en
  • voornoemde [benadeelde partij/aangeefster] meermalen, met kracht te slaan en in het gezicht en op het hoofd en
  • voornoemde [benadeelde partij/aangeefster] meermalen met kracht te schoppen tegen de rug;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem in zaak A onder 1 en in zaak B bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden met aftrek van voorarrest, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht – indien zij tot een bewezenverklaring (van één van de ten laste gelegde feiten) komt – rekening te houden met overschrijding van de redelijke termijn en bij de straftoemeting aansluiting te zoeken bij de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (hierna: LOVS) voor mishandeling met lichamelijk letsel ten gevolge hebbende, waarbij een geldboete van € 750,- volstaat.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met zijn vriendin schuldig gemaakt aan de mishandeling van aangeefster. Zij hebben haar samen opgezocht op haar werk, waar zij haar aan de haren hebben getrokken, hebben geslagen en hebben geschopt. Aan aangeefster is hierdoor pijn en letsel toegebracht. De mishandeling was zo gewelddadig, dat [benadeelde partij/aangeefster] heeft gevreesd voor haar leven. Er is inbreuk gemaakt op het gevoel van veiligheid dat aangeefster zou moeten kunnen hebben in haar eigen werkomgeving, en ook naar verdachte: haar ex-partner en vader van haar dochter. Aangeefster is in een kleine ruimte, haar werkkamer, op grove wijze toegetakeld; zij kon geen kant op.
Hoewel mensenhandel in de vorm van seksuele uitbuiting niet kan worden bewezen, komt uit het dossier wel een beeld van verdachte naar voren van een man die zich in de wereld van de prostitutie begeeft door relaties aan te gaan met prostituees, zich door hen financieel laat onderhouden en meer dan eens met hen in conflicten verzand lijkt te raken. De rechtbank vindt het alarmerend dat dit volgens verdachte – zo heeft hij zelf verklaard – dingen zijn die gebeuren in een relatie. De rechtbank weegt in de straftoemeting mee dat het geweld is toegepast als gevolg van een voortdurend conflict tussen verdachte en aangeefster over de omgang met hun dochter. Tevens weegt de rechtbank mee dat verdachte tijdens de zitting op geen enkele wijze verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn gedrag. Integendeel: verdachte heeft tijdens de zitting op dwingende en respectloze wijze zijn minachting voor aangeefster duidelijk gemaakt en heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het enige slachtoffer in deze situatie is. Deze proceshouding rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 26 oktober 2022. Hoewel verdachte recentelijk niet voor soortgelijke delicten is veroordeeld, is verdachte wel eerder met politie en justitie in aanraking geweest. Dit heeft verdachte er niet van weerhouden om zich opnieuw schuldig te maken aan een strafbaar feit.
De rechtbank heeft bij de straftoemeting aansluiting gezocht bij de LOVS voor mishandeling met een kopstoot, waarbij lichamelijk letsel is toegebracht. De oriëntatiepunten schrijven hiervoor een taakstraf van 120 uur voor. De rechtbank vindt dit een passende straf, gelet op het forse geweld dat door verdachte samen met zijn vriendin op aangeefster heeft gebruikt en het letsel dat dit bij aangeefster heeft veroorzaakt. Hierbij wordt door de rechtbank ook meegewogen dat verdachte en aangeefster samen een relatie hebben gehad en zij samen een dochter hebben. De rechtbank ziet geen aanleiding om in strafmatigende zin rekening te houden met het tijdsverloop: de mishandeling is gepleegd op 7 februari 2020, waarna verdachte op 9 februari 2020 buiten heterdaad is aangehouden. De zaak is op 2 februari 2022 ter terechtzitting met zaak A gevoegd. Hoewel sprake is van een wat oudere zaak, is de redelijke termijn niet overschreden.

8.De benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

8.1
Zaak A
De benadeelde partij [benadeelde partij/aangeefster] vordert € 71.201,- aan vergoeding van materiële schade en € 20.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente
.
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat aan verdachte voor het in zaak A ten laste gelegde geen straf of maatregel is opgelegd en
artikel 9a Sr niet is toegepast.
De benadeelde partij en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.
8.2
Zaak B
De benadeelde partij [benadeelde partij/aangeefster] vordert € 500,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak B bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht in het geval van een bewezen verklaring het toe te wijzen bedrag te matigen.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, zal de rechtbank de vordering in zijn geheel toewijzen. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. De grenzeloze wijze waarop [benadeelde partij/aangeefster] door verdachte en zijn partner is mishandeld en het letsel dat haar is toegebracht, maken dat de rechtbank geen reden ziet om het toe te wijzen bedrag naar beneden bij te stellen. Het gevorderde bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 7 februari 2020.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [benadeelde partij/aangeefster] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f Sr aan verdachte opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 47 en 300 Sr.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak A onder 1 en 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak B ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafvan
120 (honderdtwintig)uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 (zestig) dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Verklaart
[benadeelde partij/aangeefster] niet-ontvankelijkin haar vordering in zaak A.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte voor die vordering ieder de eigen kosten dragen, tot op vandaag begroot op nihil.
Wijst de vordering van de
benadeelde partij [benadeelde partij/aangeefster]in zaak B toe tot een bedrag van
€ 500,- (vijfhonderd euro)aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (7 februari 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij/aangeefster] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil
.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van
[benadeelde partij/aangeefster]aan de Staat € 500,- (vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (7 februari 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
10 (tien) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. Ch.A. van Dijk en L. Medema-Baroud, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.E. van der Burg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 januari 2023.
[---]
  • [---]
  • [---]
  • [---]
  • [---]
  • [---]
[---]

Voetnoten

1.[---]
2.[---]
3.[---]
4.[---]
5.[---]
6.[---]
7.[---]
8.[---]