4.3.1.Ten aanzien van de verdenking van mishandeling (feit 2)
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat het ten laste gelegde kan worden bewezen.
[persoon 1] heeft verklaard dat ze meerdere keren door verdachte is geslagen. Ook zou verdachte haar hebben geschopt, gebeten, aan haar haren hebben getrokken en met vuisten op haar rug hebben geslagen. Zij zou hierdoor verwondingen hebben opgelopen.
De verklaringen van [persoon 1] worden ondersteund door de verklaringen van verdachte en meerdere getuigen.
Verdachte heeft verklaard dat zij [persoon 1] twee keer een klap heeft gegeven. [persoon 2] heeft verklaard meerdere keren te hebben gezien dat [persoon 1] door verdachte werd geslagen, gebeten, aan haar haren werd getrokken en met vuisten op haar rug werd geslagen. [persoon 3] heeft verklaard een aantal keer te hebben gezien dat verdachte [persoon 1] sloeg en aan haar haren trok. Ook had hij verwondingen bij [persoon 1] gezien op haar rug, armen en hoofd. Volgens de verklaring van [persoon 4] werd [persoon 1] elke dag geslagen door verdachte en had zij daar vaker zichtbare verwondingen van. [persoon 5] heeft verklaard dat [persoon 1] werd geslagen en gebeten door verdachte. Hij hoorde door de muren heen als dit gebeurde. [persoon 6] heeft verklaard dat ze heeft gezien dat verdachte [persoon 1] met een vuist op haar rug sloeg en in haar hoofd beet.
Dat [persoon 1] ook door verdachte zou zijn geschopt blijkt enkel uit haar eigen verklaring. De rechtbank acht dit onderdeel van de tenlastelegging daarom niet bewezen.
Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
4.3.2.Ten aanzien van de verdenking van mensenhandel (feit 1)
Artikel 273f Sr algemeen
Mensenhandel is strafbaar gesteld in artikel 273f Sr. Dit wetsartikel staat in titel XVIII die ziet op de ‘misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’. De strafbaarstelling is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Uitbuiting moet daarbij niet beperkt worden uitgelegd. Het belang van het individu staat voorop; dat belang is het behoud van de lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid van personen. Artikel 273f Sr beoogt bescherming te bieden tegen de aantasting daarvan. Bij mensenhandel dient uit te worden gegaan van de intentie van de dader, niet van de motieven van het slachtoffer.
Artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr
Artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr ziet, voor zover thans van belang, op het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting van de ander, terwijl die ander nog geen 18 jaar oud is. Het gaat om de activiteiten om iemand in de positie te brengen, waarin deze bewogen dan wel gedwongen kan worden zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten. Het daadwerkelijke bewegen dan wel dwingen tot het verrichten van arbeid en/of diensten is strafbaar gesteld in sub 4. Sub 2 is niet beperkt tot uitbuiting in de prostitutie, maar ziet op alle intermenselijke relaties waarbij uitbuiting van een minderjarige aan de orde is.
De handelingen omschreven in sub 2 zijn slechts strafbaar als deze zijn begaan met het oogmerk van uitbuiting. Met andere woorden: de gedragingen moeten zijn gericht op de uitbuiting van personen.
Het begrip ‘uitbuiting’ is door de wetgever niet gedefinieerd, behoudens voor zover in artikel 273f, tweede lid Sr is bepaald, voor zover thans van belang, dat ‘uitbuiting ten minste omvat gedwongen of verplichte arbeid of diensten, met inbegrip van bedelarij’. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een oogmerk van uitbuiting zijn er meerdere invalshoeken die - gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad - moeten worden beschouwd en die beoordeling is in ieder geval sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Factoren die een rol kunnen spelen bij de beantwoording van die vraag zijn: de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die de tewerkstelling meebrengt voor degene die het werk verricht, en het economisch voordeel (het profijt) dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. De in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven worden als referentiekader gehanteerd.
De rechtbank gaat er hierbij vanuit dat deze factoren niet cumulatief zijn. Immers: de strafbaarstelling van sub 2 ziet - hoewel bewezenverklaring tot een voltooid delict leidt - in feite op het voorbereidingsdelict voorafgaand aan de daadwerkelijke uitbuiting; sommige elementen kun je dan nog niet zien en gebruiken om uitbuiting in de zin van sub 2 vast te stellen. Er kan dan wel worden gekeken naar bijvoorbeeld de modus operandi, huisvesting en afspraken.
Uitbuiting veronderstelt volgens de rechtbank een bepaalde mate van onvrijwilligheid, die ziet op de onmogelijkheid om zich aan een bepaalde situatie te onttrekken. Het slachtoffer wordt in een situatie gebracht of gehouden waarin hij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te laten exploiteren.
Uit jurisprudentie lijkt te volgen dat uitbuiting eerder aan de orde is in het geval van zeer kwetsbare slachtoffers, zoals minderjarigen, illegalen, verslaafden en schuldenaren, en als het gaat om het uitvoeren van strafbare activiteiten in plaats van het verrichten van andere arbeid.
De daadwerkelijke uitbuiting hoeft nog niet te hebben plaatsgevonden, voldoende is de onmiskenbare bedoeling van de dader. Wel moet het opzet gericht zijn op de uitbuiting. Voorwaardelijk opzet is niet voldoende.
Het verschil met artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr zit hem in het feit dat voor strafbaarheid ten aanzien van minderjarige slachtoffers de in sub 1 genoemde dwangmiddelen niet zijn vereist. Sub 2 strekt ter bescherming van minderjarigen. Bij hen wordt ervan uitgegaan dat zij niet beschikken over een zekere rijpheid die hen in staat stelt de gevolgen van hun handelingen te overzien en zelfstandig beslissingen te nemen. Een eventuele instemming van de minderjarige is dan ook irrelevant. Verder is de leeftijd van het slachtoffer geobjectiveerd. Er bestaat een verplichting om gedegen onderzoek te doen naar de leeftijd.
Artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr
Artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr stelt het gebruik van iemand in een uitbuitingssituatie strafbaar. Het gaat om de situatie waarbij een ander met een dwangmiddel (dezelfde als genoemd in sub 1) wordt gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, of waarbij onder de in sub 1 genoemde omstandigheden enige handeling wordt ondernomen waarvan men weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor daartoe beschikbaar stelt. Gedoeld wordt op degenen die gebruik maken van de uitbuitingssituatie van een ander, welke uitbuitingssituatie zij overigens niet zelf hoeven te hebben gecreëerd. De gedragingen in sub 4 volgen veelal op de gedragingen in sub 2, maar ze kunnen elkaar ook overlappen.
De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van sub 4 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen, bedoeld in sub 4, kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.
Artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr
Strafbaar op grond van Artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. Opzet is als bestanddeel opgenomen, omdat anders onachtzaam handelen onder deze bepaling zou vallen. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat het opzet gericht dient te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van een ander. De profijttrekker kan, maar hoeft niet, een ander te zijn dan degene die de uitbuitingssituatie heeft gecreëerd. Een dwangmiddel is hier niet nodig.
Uit het dossier kan worden afgeleid dat bepaalde in de tenlastelegging genoemde feitelijkheden hebben plaatsgevonden.
Zo blijkt dat verdachte samen met onder andere [persoon 1] in 2019 naar Nederland is gekomen. [persoon 1] is toen bij haar gaan wonen en als schoonmaakster in hotels aan het werk gegaan voor hetzelfde bedrijf als verdachte.
Zoals hiervoor in paragraaf 4.3.1. beschreven worden de verklaringen van [persoon 1] over de mishandelingen ondersteund door meerdere getuigenverklaringen. Meerdere getuigen hebben ook verklaard over het agressieve, denigrerende en dreigende gedrag van verdachte richting [persoon 1].
Belangrijk in deze zaak is echter het volgende. Verdachte wordt verweten dat zij [persoon 1] heeft uitgebuit door haar als schoonmaakster in hotels te laten werken en vervolgens al haar verdiensten voor zichzelf te houden. Anders dan in mensenhandelzaken waarbij het gaat om seksuele of criminele uitbuiting van minderjarigen, bestaat de kern van de beschuldiging in dit geval, nu er sprake was van legale arbeid, uit het verwijt dat verdachte ervoor heeft gezorgd dat [persoon 1] niet over haar eigen inkomsten kon beschikken. Door de officier van justitie is het beeld geschetst dat verdachte [persoon 1] alleen voor haar eigen financieel gewin naar Nederland heeft gebracht; [persoon 1] kon geld voor haar verdienen en dat was het enige wat verdachte interesseerde.
[persoon 2] heeft verklaard dat [persoon 1] niet veel geld kreeg en dat verdachte haar geld beheerde. [persoon 3] heeft verklaard dat al het geld van [persoon 1] door verdachte werd meegenomen. Volgens [persoon 5] beheerde verdachte het geld van [persoon 1] en had zij daarover de totale controle. [persoon 6] heeft verklaard dat [persoon 1] nooit geld had. Zowel [persoon 7] als [persoon 8] hebben verklaard dat [persoon 1] op het werk nooit geld bij zich had en niet eens iets te drinken kon kopen. Meerdere getuigen hebben verklaard dat er ruzie was ontstaan tussen verdachte en [persoon 1], omdat verdachte niet wilde dat [persoon 1] een eigen bankrekening zou openen.
Hoewel meerdere getuigen dus hebben verklaard dat [persoon 1] over weinig geld beschikte, is het niet in alle gevallen duidelijk wat hun bron van wetenschap is. Waar de getuigen ten aanzien van de mishandelingen zelf waarnemingen hebben gedaan, blijkt niet of en in hoeverre zij uit eigen wetenschap wisten dat verdachte de inkomsten van [persoon 1] afpakte en voor zichzelf behield.
Ook het financiële onderzoek biedt voor de beantwoording van deze vraag te weinig aanknopingspunten. Uit het financiële onderzoek is gebleken dat de salarissen van verdachte en [persoon 1] in bepaalde periodes op één rekening werden gestort. Dit betreffen zowel de ING-rekeningen op naam van verdachte als [persoon 1]. Uit dit onderzoek kan de rechtbank echter niet afleiden of [persoon 1] al dan niet over haar eigen inkomsten kon beschikken en of zij bijvoorbeeld de beschikking had over een eigen bankpasje, dan wel gebruik kon maken van het pasje van verdachte - zoals verdachte heeft verklaard - of contant geld ontving.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende conclusie.
De rechtbank kan op grond van de verklaringen in het dossier aannemen dat [persoon 1] niet geheel over haar eigen inkomen kon beschikken. Echter, er was sprake van legale arbeid en een ouder-kind relatie ([persoon 1] was tijdens de ten laste gelegde periode immers nog minderjarig). In een dergelijk situatie acht de rechtbank het niet ongebruikelijk dat de ouder in enige mate het geld van het kind beheert en daar dus ook over beschikt en (deels) aanwendt als gezinsinkomen voor het gezamenlijk levensonderhoud. Over dit laatste punt zullen de meningen binnen de Nederlandse samenleving mogelijk verdeeld zijn, maar dit geldt niet als criterium waar de rechtbank aan moet toetsen. Niet is komen vast te staan dat [persoon 1] op geen enkele wijze kon beschikken over haar eigen geld. Hoewel het dossier geen rooskleurig beeld van verdachte als opvoeder schetst (integendeel, de opvoeding van [persoon 1] ging gepaard met de nodige verbale en fysieke agressie), is van het beeld dat verdachte haar dochter enkel zag als verdienmodel en haar uitbuitte, zoals door de officier van justitie geschetst, niet gebleken.
De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van de onder feit 1 ten laste gelegde mensenhandel.