De psychiater [persoon 5] heeft vastgesteld dat bij verdachte sprake is van verschillende stoornissen, namelijk een psychotische stoornis, een stoornis in het gebruik van cannabis en een trauma gerelateerde stoornis. Deze stoornissen waren aanwezig tijdens het tenlastegelegde.
Uit de voorgeschiedenis en zijn huidige functioneren blijkt dat er een grote mate van gevoeligheid is voor aanrakingen en fysieke nabijheid. Deze leiden bijna tot panische reacties waarvan de inhoud van de begeleidende gedachten onduidelijk zijn
gebleven. Wel kan worden gesteld dat het een behoorlijke mate van inperking oplevert,
ook in het huidige dagelijkse functioneren van verdachte. Vanwege het niet duidelijk
zijn van de onderliggende angsten en gedachten is de differentiatie tussen een ‘overmatige
gevoeligheid ten gevolge van trauma’ dan wel een ‘onderliggende waan’ niet goed te maken. Wel kan gesteld worden dat hem het handelen in dergelijke situaties als ten
hoogste verminderd toe te rekenen valt.
De invloed van het middelengebruik is moeilijk te meten, ook omdat kwantitatieve gegevens over de mate van middelengebruik ontbreken. Duidelijk is wel dat de
gevoeligheden die hem destijds parten speelden ook nu nog (dus zonder middelenge-
bruik, gedurende langere tijd) belemmeren in een adequaat functioneren.
Het recidiverisico moet als verhoogd worden ingeschat.
Het primaat van risicoreductie lijkt te liggen in het adequaat behandelen van de psychotische stoornis en mogelijk onderliggende dan wel comorbide stoornissen (middelen
en trauma gerelateerde stoornissen). Verdachte functioneert sociaal-maatschappelijk moeizaam.
Er komen geen indicaties naar voren voor toepassen van het jeugdstrafrecht, eerder contra-indicaties. De psychiater adviseert dan ook het volwassenenstrafrecht toe te passen.
Kijkend naar de zorgbehoefte en de mogelijkheden tot beïnvloeding van de risicofactoren van verdachte lijkt het dat de diagnostiek verder opgehelderd dient te worden naast het verder stabiliseren en resocialiseren na de psychotische episode. Ook
zal het behandelbeleid er op gericht moeten zijn dat een terugval zo goed als kan wordt
voorkomen. Dit zal dienen te gebeuren door een continuering van de medicatie (anti-
psychotica), het geven van psycho-educatie omtrent de (gevoeligheid voor het ontwikke-
len van een) psychotische stoornis en het geven van levensstijladviezen ter preventie van
een nieuwe episode. Ook het uitvoeren van een NPO lijkt nuttig te zijn, na het stabiliseren
van de psychotische episode.
De diagnostiek zal deels moeten (en kunnen) plaatsvinden op basis van zogeheten ‘pro-
cesdiagnostiek’ waarbij gaandeweg steeds duidelijker wordt waar de focus (-sen) van
preventie en behandeling op moet liggen door de verdieping van het behandelcontact en
deels zal dit moeten plaatsvinden op basis van het beloop van de klachten die er nu zijn
(en wellicht nog zullen ontstaan).
De psychiater adviseert om de bovenstaande behandeling binnen het juridische kader van een voorwaardelijke veroordeling vorm te geven. Hierbij dient als bijzondere voorwaarde gesteld te worden dat er een klinische opname dient plaats te vinden waarbij zowel aandacht is voor de (aanleidingen en gevolgen) van de psychotische stoornis als voor de comorbide problematiek van middelenmisbruik en mogelijk trauma-gerelateerde stoornissen. De behandeling hiervan zal beter kunnen worden gegarandeerd wanneer er naast dit forensische kader ook een kader binnen de WVGGZ bestaat, zodat behandeling ook daadwerkelijk kan plaatsvinden, ook op momenten dat het wellicht moeilijker vol te houden is voor verdachte.