4.3.Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Aangeefster [slachtoffer] heeft aangifte gedaan van poging tot doodslag, dan wel zware mishandeling, door verdachte gepleegd op 18 januari 2022. Uit die aangifte volgt dat toen [slachtoffer] die dag rond 17:10 uur haar huis uit liep, zij in haar straat op het midden van de weg de auto van verdachte zag staan, met verdachte als bestuurder. Zij heeft onder meer verklaard dat toen zij de andere kant opliep, zij hoorde dat verdachte hard gas gaf. Zij hoorde vervolgens dat verdachte met hoge snelheid op haar afreed. Ze hoorde dat verdachte achter haar reed en voelde vervolgens dat verdachte met (hoge) snelheid tegen de linkerkant van haar lichaam aanreed. Zij werd geraakt door de spiegel van de auto, waardoor zij met haar schouder tegen de auto van verdachte viel.
Verdachte ontkent dat hij met een auto op [slachtoffer] is ingereden. Hij heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op 18 januari 2022 helemaal niet in de straat van [slachtoffer] is geweest.
Voldoende steunbewijs voor de aangifte?
De (eerste) vraag die voorligt is of de verklaring van aangeefster voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen. Daarbij is – ingevolge geldende rechtspraak – niet vereist dat elk onderdeel van de tenlastelegging steun vindt in ander bewijsmateriaal.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt de aangifte voldoende ondersteund door andere bewijsmiddelen in het dossier. Zo blijkt uit een zich in het dossier bevindend proces-verbaal van bevindingen dat er die dag om 17:16 uur bij de meldkamer van het Regionaal Service Centrum van de politie een melding binnenkomt waarin [slachtoffer] melding maakt van het incident op het moment dat het net zou zijn gebeurd. In het opgenomen telefoongesprek met de centralist zegt [slachtoffer] onder meer dat verdachte gas gaf, op haar af kwam rijden en vervolgens een bochtje maakte, zodat hij met de zijkant tegen haar aanreed. Het dossier bevat verder een getuigenverhoor van de dochter van [slachtoffer] , waaruit blijkt dat deze die dag [slachtoffer] de deur uit hoorde gaan en [slachtoffer] ongeveer 20 minuten later hoorde roepen. Zij zag vervolgens dat haar moeder aan het huilen was en in paniek was. [slachtoffer] vertelde op dat moment aan haar dochter dat verdachte in de straat was geweest en haar met zijn auto had aangereden. De dochter heeft verklaard dat haar moeder erg overstuur was. Volgens de dochter arriveerde daarna ook vrienden van haar moeder die haar moeder na de aanrijding had gebeld. Het dossier bevat voorts een getuigenverklaring van getuige [getuige] (vriendin van [slachtoffer] ). [getuige] heeft verklaard dat zij op 18 januari 2022 rond 17:30 uur werd gebeld door [slachtoffer] . [slachtoffer] was zodanig overstuur dat zij nauwelijks een woord kon uitbrengen, behalve dat er iets was gebeurd dat met verdachte te maken had. [getuige] is daarop naar de woning van [slachtoffer] gegaan, waar zij rond ongeveer 18:10 uur aankwam. Zij trof daar [slachtoffer] angstig en overstuur aan. [getuige] heeft verklaard dat zij heeft gekeken naar het letsel van [slachtoffer] . Volgens [getuige] kon [slachtoffer] haar arm en schouder wel bewegen, maar werd het iets blauw en opgezet en zij zag aan het gezicht van [slachtoffer] dat zij pijn had. Het dossier bevat tevens een letselverklaring waarin de huisarts beschrijft dat [slachtoffer] op 20 januari 2022 een bezoek heeft gebracht in verband met een aanrijding met een auto en dat waarschijnlijk sprake is van: “contusio elleboog en schouder”. De aangifte van [slachtoffer] wordt verder ondersteund door een getuigenverklaring van de broer van verdachte. De broer van verdachte heeft verklaard dat verdachte aan hem heeft verteld over het feit dat verdachte [slachtoffer] heeft aangereden. Daarbij heeft verdachte onder meer aan getuige verteld dat hij [slachtoffer] had aangereden, maar dat er toch geen camerabeelden zijn, zodat de politie niets kan bewijzen. Ten slotte wordt de aangifte ondersteund door de verklaring van getuige [naam getuige] . [naam getuige] heeft met verdachte gedetineerd gezeten (van 4 februari 2022 tot en met 1 maart 2022) en heeft verklaard dat verdachte aan hem heeft verteld dat hij, verdachte, een keer op [slachtoffer] is ingereden.
Anders dan door de raadsvrouw gesteld is het voornoemde steunbewijs niet allemaal afkomstig van één bron ( [slachtoffer] ), maar ook van twee getuigen die niet zijn terug te voeren op [slachtoffer] , maar op verdachte zelf.
De rechtbank schuift dan ook de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij niet op [slachtoffer] is ingereden en daar die dag helemaal niet is geweest, terzijde. Op grond van het voorgaande kan worden bewezen dat verdachte met een door hem bestuurde personenauto met enige snelheid is ingereden op aangeefster.
Kwalificatie van het handelen van verdachte
De vraag die dan voorligt is hoe dit handelen van verdachte dient te worden gekwalificeerd.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag niet kan worden bewezen, zodat verdachte daarvan wordt vrijgesproken.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat het handelen van verdachte een poging tot zware mishandeling oplevert en overweegt daartoe als volgt.
Naar algemene ervaringsregels levert een aanrijding door een auto met enige snelheid met een voetganger de aanmerkelijke kans op dat het slachtoffer daardoor zwaar lichamelijk letsel oploopt. Voetgangers zijn ten opzichte van een auto nu eenmaal zeer kwetsbare verkeersdeelnemers en kunnen bijvoorbeeld ten val komen door de aanrijding, met alle mogelijke gevolgen van dien. Zoals hiervoor overwogen blijkt uit het dossier dat verdachte gas heeft gegeven en met enige snelheid met een auto op [slachtoffer] is ingereden in een smalle straat. De rechtbank concludeert daarom dat verdachte met zijn handelen de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Gezien de aard van het handelen van verdachte en de omstandigheden waaronder dit is verricht, is dit handelen naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat het niet anders kan dan dat verdachte de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, ook daadwerkelijk heeft aanvaard. Aanwijzingen van het tegendeel zijn niet gebleken. Sterker, uit de opgenomen melding bij de politie kan worden afgeleid dat verdachte juist een bochtje maakte in de richting van [slachtoffer] en dus opzettelijk op haar is ingereden.
De rechtbank is dan ook – met de officier van justitie – van oordeel dat tot een bewezenverklaring kan worden gekomen van de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
Feit 2
Onder feit 2 wordt verdachte verweten dat hij [slachtoffer] in de periode van 1 oktober 2020 tot en met 3 februari 2022 heeft belaagd. Zowel de officier van justitie als de verdediging hebben zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van belaging, maar dat een aantal onder 2 tenlastegelegde handelingen (gedachtestreepjes) niet kunnen worden bewezen, evenals een deel van de tenlastegelegde periode. De rechtbank zal deze onderwerpen hierna bespreken.
Welke handelingen kunnen worden bewezen (vrijspraak van een aantal gedachtestreepjes)
De verdediging heeft vrijspraak verzocht van de gedachtestreepjes: 8, 9, 10 (voor zo ver het pakketten en/of goederen betreft), 13, 14 en 15. Ten aanzien van gedachtestreepjes 14 en 15 heeft ook de officier van justitie vrijspraak gevorderd.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de tenlastegelegde handelingen ten aanzien waarvan naar het oordeel van de rechtbank het dossier onvoldoende steun biedt aan de aangifte van [slachtoffer] en derhalve niet wordt voldaan aan het bewijsminimum als vervat in artikel 342 lid 2 Sv,of de in dat gedachtestreepje (6, 9) genoemde handelingen geen wederrechtelijke inbreuk behelzen op de levenssfeer van aangeefster. Dit betekent dat de rechtbank verdachte zal vrijspreken van de gedragingen genoemd in de gedachtestreepjes 6, 8, 9, 14, 15, 16, 17, 18, 19 en 20.
Ten aanzien van de handelingen tenlastegelegd onder de overige gedachtestreepjes (1, 2, 3, 4, 5, 7, 10, 11, 12 en 13) acht de rechtbank de aangifte(s) in voldoende mate ondersteund door andere bewijsmiddelen in het dossier.
Anders dan de raadsvrouw, is de rechtbank van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte pakketten en/of goederen heeft laten bezorgen (gedachtestreepje 10) nu zowel uit de inhoud van het dossier als de verklaring van verdachte ter terechtzitting volgt dat hij een bestelling heeft geplaatst bij Scapino en die bij [slachtoffer] heeft laten bezorgen.
Tevens acht de rechtbank – anders dan de raadsvrouw – bewezen dat verdachte een airtag heeft geplaatst op of aan de auto van [slachtoffer] (gedachtestreepje 13). Het dossier bevat immers een screenshot van de op het voertuig van [slachtoffer] aangetroffen airtag (p. 26 dossier). Op die screenshot is het serienummer van de airtag zichtbaar, alsmede de laatste vier cijfers van het telefoonnummer waaraan de airtag is gekoppeld. De laatste vier cijfers komen overeen met het telefoonnummer van verdachte. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de airtag op deze screenshot dezelfde airtag betreft als die op de auto van [slachtoffer] is aangetroffen en vervolgens is in beslag genomen. De rechtbank verwerpt dit verweer nu in de kennisgeving van in beslagname van de airtag die is aangetroffen op de auto van [slachtoffer] , het serienummer staat vermeld. Dit serienummer komt overeen met het serienummer op de airtag afgebeeld op voornoemde screenshot. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het om dezelfde airtag gaat, die aldus is gekoppeld aan het telefoonnummer van verdachte. De rechtbank is dan ook van oordeel dat gelet hierop en de overige inhoud van het dossier, bewezen kan worden dat die airtag daar door verdachte is geplaatst. Daarbij neemt de rechtbank onder meer in aanmerking dat uit het dossier volgt dat verdachte in die periode naar [slachtoffer] een bericht heeft gestuurd met de inhoud: “
er is altijd een weg in digiland..[..]”.
Belaging in de zin van artikel 285b Sr
Met betrekking tot de bewezen geachte gedragingen van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat deze belaging als bedoeld in art. 285b, eerste lid, Sv opleveren. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van [slachtoffer] .
T.a.v. de periode
De officier van justitie en de raadsvrouw hebben vrijspraak verzocht van een deel van de tenlastegelegde periode, te weten de periode van 1 oktober 2020 tot 14 juli 2021. Dit vanwege de omstandigheid dat er eerst op 14 juli 2021 door de politie een stopgesprek is gevoerd met verdachte. Door zowel de verdediging als de officier van justitie wordt het plaatsvinden van de bewezen geachte handelingen van verdachte in de periode van 1 oktober 2020 tot 14 juli 2021 – waaronder onder meer het veelvuldig bellen, het veelvuldig sturen van berichten via diverse kanalen (met naaktfoto’s van [slachtoffer] en soms nare en onheilspellende teksten), het verschijnen bij de woning van [slachtoffer] , het achter haar aanrijden et cetera – niet betwist. Gesteld wordt echter dat deze handelingen niet kunnen worden aangemerkt als belaging, omdat er op dat moment nog geen stopgesprek met verdachte had plaatsgevonden en het derhalve voor hem niet volledig duidelijk was dat zijn handelen ongewenst was. Gelet hierop zou nog geen sprake zijn van een wederrechtelijk krakater, en daarmee zou niet kunnen worden gezegd dat sprake is van geweest van een opzettelijk inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] .
De rechtbank volgt dit standpunt niet en overweegt daartoe als volgt. In de eerste plaats geldt dat het plaatsvinden van een stopgesprek geen vereiste is om tot een bewezenverklaring van belaging te kunnen komen. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen ook de handelingen van verdachte in de periode tussen 1 oktober 2020 en 14 juli 2021 gelet op de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van [slachtoffer] , worden aangemerkt als belaging in de zin van artikel 285b, eerste lid Sr. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [slachtoffer] ook in die periode duidelijk aan verdachte heeft aangegeven dat zij de wijze waarop hij contact zocht en zijn handelen niet op prijs stelde. Zij zocht ook zelf niet op eigen initiatief (dergelijk) contact met verdachte. In de gevallen dat [slachtoffer] reageerde op de berichten van verdachte, was dit (hoofdzakelijk) om hem duidelijk te maken dat hij moest stoppen met het zoeken van contact op die manier. Van wederkerig contact was aldus geen sprake. Ondanks dat [slachtoffer] aangaf het contact van verdachte, en de wijze waarop hij dit deed, niet op prijs te stellen, ging hij telkens door op die intense wijze. Daar komt bij dat verdachte reeds in die periode (begin juli 2021) ook is aangevangen met het volgen van [slachtoffer] via een airtag, hetgeen in die situatie zonder meer als een wederrechtelijk inbreuk heeft te gelden. Gezien al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het handelen van verdachte ook in de periode van oktober 2020 tot 14 juli 2021 een wederrechtelijk karakter had. Zijn handelen was, objectief gezien, reeds op dat moment een opzettelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] en zij ervaarde dat ook zo.
Feit 3
De rechtbank acht op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de onder 3 tenlastegelegde belaging, met uitzondering van het laatste gedachtestreepje, omdat het dossier daarvoor onvoldoende steunbewijs bevat, zoals hierna onder 5. bewezenverklaard.