In deze zaak vorderen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], dat gedaagde, [gedaagde], wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 20.551,63, bestaande uit een hoofdsom van € 20.551,63, inclusief rente en buitengerechtelijke incassokosten. De procedure is gestart met een dagvaarding op 2 januari 2023, gevolgd door een tussenvonnis op 18 april 2023 en een mondelinge behandeling op 19 september 2023. De kern van het geschil betreft een geldlening van € 8.500 die door eisers aan gedaagde is verstrekt, en een bedrag van € 15.000 dat eisers hebben betaald voor hun deelname aan een vennootschap onder firma (vof) die zij samen met gedaagde hebben opgericht. Gedaagde heeft een betalingsregeling voorgesteld, maar heeft deze niet nagekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde de lening van € 8.500 moet terugbetalen, aangezien de afgesproken termijn is verstreken. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde ook het bedrag van € 15.000 moet terugbetalen, omdat er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over de terugbetaling en gedaagde de betalingsregeling niet heeft nageleefd. De rechtbank heeft de vordering van eisers tot terugbetaling van € 4.061,74 afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat gedaagde dit bedrag zou terugbetalen. Gedaagde is veroordeeld tot betaling van € 14.200,00, vermeerderd met wettelijke rente, en in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 1.615,68. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.