ECLI:NL:RBAMS:2023:6650

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2023
Publicatiedatum
24 oktober 2023
Zaaknummer
10318834 \ CV EXPL 23-1866
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.C.J. Hamming
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van een geldlening en deelname aan een vennootschap onder firma met niet nagekomen betalingsregeling

In deze zaak vorderen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], dat gedaagde, [gedaagde], wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 20.551,63, bestaande uit een hoofdsom van € 20.551,63, inclusief rente en buitengerechtelijke incassokosten. De procedure is gestart met een dagvaarding op 2 januari 2023, gevolgd door een tussenvonnis op 18 april 2023 en een mondelinge behandeling op 19 september 2023. De kern van het geschil betreft een geldlening van € 8.500 die door eisers aan gedaagde is verstrekt, en een bedrag van € 15.000 dat eisers hebben betaald voor hun deelname aan een vennootschap onder firma (vof) die zij samen met gedaagde hebben opgericht. Gedaagde heeft een betalingsregeling voorgesteld, maar heeft deze niet nagekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde de lening van € 8.500 moet terugbetalen, aangezien de afgesproken termijn is verstreken. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde ook het bedrag van € 15.000 moet terugbetalen, omdat er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over de terugbetaling en gedaagde de betalingsregeling niet heeft nageleefd. De rechtbank heeft de vordering van eisers tot terugbetaling van € 4.061,74 afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat gedaagde dit bedrag zou terugbetalen. Gedaagde is veroordeeld tot betaling van € 14.200,00, vermeerderd met wettelijke rente, en in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 1.615,68. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 10318834 \ CV EXPL 23-1866
Vonnis van 20 oktober 2023
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partijen,
hierna te noemen: [eiser 1] en [eiser 2] ,
gemachtigde: mr. M. Leung,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 2 januari 2023, met producties,
- de reactie van [gedaagde] daarop, met bijlagen,
- het tussenvonnis van 18 april 2023, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- productie 4 van [eiser 1] en [eiser 2] ,
- de mondelinge behandeling van 19 september 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is de partner van de broer van [eiser 1] .
2.2.
[gedaagde] heeft een bedrijf dat zich onder meer bezighoudt met het branden en verkopen van koffie.
2.3.
In of omstreeks december 2020 hebben [eiser 1] en [eiser 2] , die gehuwd waren in gemeenschap van goederen, € 8.500 uitgeleend aan [gedaagde] . Partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] dit bedrag zal terugbetalen.
2.4.
[gedaagde] en [eiser 1] hebben samen op 9 april 2021 de VOF [bedrijf] (hierna: de vof) opgericht. Zij hebben afgesproken dat [eiser 1] voor haar deelname aan de vof een bedrag van € 50.000 zou betalen. [eiser 1] heeft € 15.000 aan [gedaagde] betaald en het restant zou zij van de winst van de vof voldoen.
2.5.
[gedaagde] en [eiser 1] hebben onenigheid gekregen en hebben daarom besloten om de vof te ontbinden. Partijen hebben vervolgens afgesproken dat [gedaagde] het betaalde bedrag van € 15.000 aan [eiser 1] en [eiser 2] zal terugbetalen.
2.6.
Bij e-mail van 4 september 2021 heeft [gedaagde] het volgende aan [eiser 1] en [eiser 2] geschreven:
‘Over de financien / logistiek:
- ik ga jullie dit jaar nog de 15.000 aanbetaling terug betalen (tussen 3/4 maanden)
(…)
Nogmaals het spijt me heel erg dat ik niet kon nakomen wat ik beloof had. We zijn een paar maanden verder en alles staat nog still. Ik zal hard werken om alles met spoed terug te betalen, en jullie kunnen er zeker van zijn dat alle cent terug betaald wordt.’
2.7.
Bij e-mail van 23 september 2021 heeft [gedaagde] aan [eiser 2] gevraagd
‘de open bedragen op een rij’naar haar te mailen. [eiser 2] heeft daarop het volgende geantwoord:
‘540€ contant gegeven voor koffie evt
8500€
357,74 € bijdendijk koffie
180€ koffie branden
15000€ deelname
€2500 bv in Brazilië
Huur 4 maanden 121x4 =484
Totaal 27.561,74 €’
2.8.
Op 5 mei 2022 heeft [eiser 2] aan [gedaagde] een betalingsregeling voorgesteld van € 300 per maand, totdat zij haar appartement heeft verkocht. Dezelfde dag heeft [gedaagde] dit voorstel geaccepteerd. Op 13 juni 2022 heeft [gedaagde] € 300 aan [eiser 2] overgemaakt met de omschrijving
‘terug betaling lening 01’.
2.9.
Bij brief van 16 juni 2022 heeft de gemachtigde van [eiser 1] en [eiser 2] [gedaagde] verzocht € 27.907,94 te betalen. In die brief maakt de gemachtigde van [eiser 1] en [eiser 2] ook aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten.
2.10.
Op 11 november 2022 heeft [gedaagde] € 9.000 aan [eiser 1] en [eiser 2] terugbetaald.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen dat [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis wordt veroordeeld tot betaling van € 20.551,63 (de hoofdsom inclusief € 718,64 aan verschenen rente en € 1.271,25 aan buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 januari 2023 tot de dag der algehele betaling en vermeerderd met de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

de lening van € 8.500
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser 1] en [eiser 2] eind 2020 aan [gedaagde] € 8.500 hebben uitgeleend. Zij hebben afgesproken dat [gedaagde] dit bedrag binnen één jaar zou terugbetalen. Partijen zijn het erover eens dat die termijn is verstreken en dat betekent dat [gedaagde] dit bedrag moet teruggeven.
terugbetalen van verschillende posten
4.2.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen daarnaast betaling van € 4.061,74 voor een aantal posten zoals weergegeven onder 2.7. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] heeft [gedaagde] toegezegd om dit bedrag ook terug te betalen. Daarbij hebben zij verwezen naar de e-mails van 4 en 23 september 2023. Op grond van artikel 150 Rv draagt de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten de bewijslast van die feiten of rechten. [eiser 1] en [eiser 2] dragen dus de stelplicht en bewijslast van de stelling dat zij met [gedaagde] hebben afgesproken dat zij ook dit bedrag zou terugbetalen.
4.3.
[gedaagde] heeft betwist dat zij dit bedrag aan [eiser 1] en [eiser 2] zou terugbetalen. Volgens haar hebben [eiser 1] en zij dit bedrag van [eiser 2] samen ontvangen ten behoeve van de samenwerking en hoefden zij dit bedrag alleen terug te betalen als de vof winstgevend zou zijn. Dat is niet gebeurd.
4.4.
Gelet op de betwisting van [gedaagde] is niet komen vast te staan dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] dit bedrag zou terugbetalen. De e-mails van 4 en 23 september 2023 ondersteunen het standpunt van [eiser 1] en [eiser 2] ook niet. In de e-mail van 4 september 2023 heeft [gedaagde] weliswaar geschreven dat zij al het geld zal terugbetalen, maar niet is gebleken dat partijen toen ook al hadden gesproken over terugbetaling van € 4.061,74. Uit deze e-mail kan daarom niet worden afgeleid dat [gedaagde] heeft toegezegd om dit bedrag terug te betalen. [gedaagde] heeft bij e-mail van 23 september 2023 navraag gedaan naar de bedragen die [eiser 1] en [eiser 2] nog van haar tegoed hebben. [eiser 2] heeft vervolgens een overzicht gestuurd en daarbij de gevorderde bedragen genoemd. [gedaagde] heeft daarop nooit geantwoord dat de opsomming volgens haar klopt of dat zij ook de genoemde € 4.061,74 zal terugbetalen. Uit deze e-mail kan daarom geen toezegging van [gedaagde] tot betaling van dit bedrag worden afgeleid.
4.5.
De conclusie is dat de vordering van [eiser 1] en [eiser 2] tot terugbetaling van
€ 4.061,74 zal worden afgewezen.
terugbetalen van het bedrag voor deelname aan vof
4.6.
[eiser 1] heeft € 15.000 aan [gedaagde] betaald voor haar deelname aan de vof. Nadat zij hadden besloten om de vof te ontbinden, heeft [gedaagde] toegezegd om dit bedrag aan [eiser 1] en [eiser 2] terug te betalen. Partijen hebben niet afgesproken wanneer het bedrag terugbetaald moet zijn. In mei 2022 heeft [eiser 2] een betalingsregeling van € 300 per maand voorgesteld en [gedaagde] heeft daarmee ingestemd. Vervolgens heeft [gedaagde] in juni 2022 één keer € 300 aan [eiser 2] overgemaakt, maar daarna geen uitvoering meer gegeven aan deze afspraak. De rechtbank leidt daaruit af dat – voor zover partijen in mei 2022 een betalingsregeling zijn overeengekomen – deze van tafel was. Hoewel [eiser 1] en [eiser 2] vonden dat de eerste betaling te laat kwam, is uit de correspondentie niet af te leiden voor wanneer de eerste termijn binnen moest zijn. Duidelijke afspraken lijken op dit punt niet te zijn gemaakt. De rechtbank begrijpt dat de brieven van de gemachtigde van [eiser 1] en [eiser 2] voor [gedaagde] daarom onverwacht kwamen en veel indruk op haar hebben gemaakt, maar dat maakt niet dat [gedaagde] de betalingsregeling niet meer hoefde na te komen. Door maandenlang niets meer te betalen heeft [gedaagde] er (stilzwijgend) mee ingestemd dat tussen partijen geen betalingsregeling (meer) gold. Dat maakt dat [gedaagde] de € 15.000 aan [eiser 1] en [eiser 2] moet terugbetalen en dat zij kunnen verlangen dat het in een keer wordt betaald.
4.7.
Volgens [gedaagde] staan nog een aantal meubels en spullen ter waarde van € 3.000 bij [eiser 1] en [eiser 2] nadat [gedaagde] die daar had neergezet ten behoeve van het werk voor de vof. Een tegenvordering van [gedaagde] ligt niet aan de kantonrechter voor, maar de toezegging van [eiser 1] en [eiser 2] tijdens de zitting dat [gedaagde] deze spullen – waaronder een aantal kasten – kan komen ophalen, komt de kantonrechter heel redelijk voor.
Slotsom
4.8.
[gedaagde] heeft op 11 november 2022 € 9.000 aan [eiser 1] en [eiser 2] voldaan. Dat betekent dat [gedaagde] nog € 14.200 (€ 8.500 + € 15.000 - € 300 - € 9.000) aan [eiser 1] en [eiser 2] moet betalen.
rente en kosten
4.9.
[eiser 1] en [eiser 2] stellen dat het openstaande bedrag, nadat dit was opgeëist, uiterlijk 6 december 2022 moest zijn betaald. [gedaagde] heeft niet weersproken dat zij over dit bedrag vanaf 6 december 2022 wettelijke rente moet betalen. De kantonrechter komt dit niet onrechtmatig of ongegrond voor, zodat dit zal worden toegewezen.
4.10.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing. Het verzuim is op of na 1 juli 2012 ingetreden. De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] een consument is (een natuurlijk persoon die niet heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf). Daarom moet de kantonrechter controleren of is voldaan aan de dan geldende extra eisen voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten (artikel 6:96 leden 5 en 6 BW). Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] al in verzuim verkeerde toen de aanmaning als bedoeld in art. 6:96 lid 6 BW werd verzonden, terwijl art. 6:96 lid 6 BW dat wel verlangt. [eiser 1] en [eiser 2] hebben bovendien het standpunt ingenomen dat [gedaagde] pas op 6 december 2022 in verzuim was, vijf maanden na het versturen van de aanmaning. Er is dus niet aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW voldaan. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt daarom afgewezen.
4.11.
[gedaagde] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
130,68
- griffierecht
693,00
- salaris gemachtigde
792,00
(2,00 punten × € 396,00)
Totaal
1.615,68
4.12.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser 1] en [eiser 2] te betalen een bedrag van € 14.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 6 december 2022, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.615,68, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 132,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C.J. Hamming, rechter, bijgestaan door mr. A. Chu, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2023.