ECLI:NL:RBAMS:2023:6585

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
13/029100-23 (voorheen: 13/751825-18)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel en toepassing van de Overleveringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op grond van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Regional Court in Gliwice, Polen, op 18 juni 2018. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1985, is in Nederland verblijvend en heeft een verzoek tot overlevering ontvangen voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van drie jaar en zes maanden, opgelegd voor illegale handel in verdovende middelen.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procedure is behandeld op een openbare zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor de beslissing op het overleveringsverzoek is verstreken, maar dat dit de verplichting om te beslissen niet opheft. De verdediging heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op basis van artikel 12 OLW, omdat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de hoger beroepprocedure. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de weigeringsgrond niet van toepassing is, omdat de zaak in hoger beroep ten gronde is behandeld.

Vervolgens heeft de rechtbank de weigeringsgrond van artikel 6a OLW onderzocht, die van toepassing is op vreemdelingen die ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijven. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander en dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland kan worden overgenomen. De rechtbank heeft uiteindelijk de overlevering geweigerd, maar gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen, met schorsing van de gevangenhouding tot aan de tenuitvoerlegging.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/029100-23 (voorheen: 13/751825-18)
Datum uitspraak: 17 oktober 2023
UITSPRAAK
op de vordering op grond van artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 januari 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 18 juni 2018 door de
Regional Court in Gliwice(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1985,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 21 maart 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. B. van Gils, advocaat in Tilburg en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd geschorst in afwachting van
de antwoorden op - in een andere zaak gestelde - prejudiciële vragen, die ook van belang zouden kunnen zijn voor de afdoening van deze zaak.
De behandeling van het EAB is met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling voortgezet op de zitting van 3 oktober 2023 in aanwezigheid van mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. B. van Gils en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [1] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding (tot aan de uitspraak). [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
enforceable judgement of the Regional Court in Gliwice of 1 July 2016, upheld in the judicial decision issued on 17 November 2016 by the Court of Appeal in Katowice (ref. nr. IV K 174/15, II AKa 394/16).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest van 17 november 2016.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was in hoger beroep, hij niet in persoon is opgeroepen en hij de waarnemende advocaat in hoger beroep niet heeft gemachtigd. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om nadere vragen te stellen over de behandeling van de zaak in hoger beroep, omdat het nu niet duidelijk is of de zaak ook in hoger beroep ten gronde is behandeld.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alleen het hoger beroep aan artikel 12 OLW hoeft te worden getoetst en dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is.
De rechtbank overweegt als volgt. Als een strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [3]
Uit de aanvullende informatie van 25 september 2023 in samenhang gelezen met de vraagstelling van het Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) van 8 september 2023, stelt de rechtbank vast dat de zaak in hoger beroep ten gronde is behandeld. Het IRC had immers gevraagd of in hoger beroep sprake was van een behandeling zoals bedoeld in het arrest Tupikas en,
zo ja, het formulier van onderdeel d) in te vullen ten aanzien van de procedure in hoger beroep. Alhoewel de uitvaardigende justitiële autoriteit niet expliciet heeft bevestigd dat er sprake was van een behandeling ten gronde in hoger beroep, leidt de rechtbank dit wel af uit de omstandigheid dat het onderdeel d) is ingevuld als antwoord op de hiervoor gestelde vraag door het IRC. De rechtbank zal daarom alleen het hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen, terwijl de omstandigheid van artikel 12, sub b, OLW zich heeft voorgedaan. In het ingevulde formulier van onderdeel d) die bij de aanvullende informatie van 25 september 2023 is meegestuurd, is aangekruist dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces in hoger beroep en hij een gemachtigd advocaat had die hem heeft verdedigd op de zitting. Dat een waarnemend advocaat op de zitting is verschenen maakt dat niet anders, omdat de rechtbank van oordeel is dat de machtiging zich ook uitstrekt tot waarnemende advocaten. [4] De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen reden om de zaak aan te houden om nadere vragen te stellen, zoals de raadsman heeft verzocht.

4.Strafbaarheid; feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 21 maart 2019 blijkt dat de rechtbank destijds van oordeel is geweest dat het beroep op gelijkstelling met een Nederlander slaagt.
De opgeëiste persoon voldeed destijds (2019) immers – kort gezegd – al aan de voorwaarde van een ‘duurzaam opgebouwd verblijfsrecht’ (1) en ten aanzien van hem bestond niet de verwachting dat de Poolse veroordeling zou leiden tot beëindiging van zijn duurzaam verblijfsrecht in Nederland (2). De rechtbank neemt dat oordeel in deze uitspraak over.
Omdat niet is gebleken dat de opgeëiste persoon zijn duurzaam verblijfsrecht nadien heeft verloren, is nog steeds sprake van gelijkstelling met een Nederlander. Uit een e-mail van 4 september 2023 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) volgt ook dat de verklaring van 20 maart 2019 dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet zal verliezen als gevolg van de feiten in het EAB, nog altijd geldig is.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
De feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Uit de Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de overgelegde stukken ter onderbouwing van het gelijkstellingsverweer en het verhandelde ter zitting dat de opgeëiste persoon voldoende economische, familiale en banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De raadsman heeft verzocht om geen bevel gevangenhouding op grond van artikel 27, vierde lid, OLW te bevelen dan wel te schorsen, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon en het aanhangige gratieverzoek in Polen. Subsidiair om de zaak aan te houden om de gratieprocedure in Polen af te wachten.
De officier van justitie heeft zich hiertegen verzet.
De rechtbank zal de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen en deze onmiddellijk schorsen.
De reden voor schorsing is gelegen in het volgende. De opgeëiste persoon zit reeds geruime niet meer in (geschorste) overleveringsdetentie, te weten omstreeks vier jaren. De rechtbank heeft al op de zitting van 21 maart 2019 vastgesteld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Zijn binding met Nederland is sinds die tijd alleen maar toegenomen. Ondanks de omstandigheid dat hij niet aan schorsingsvoorwaarden was gebonden, is de opgeëiste persoon op zitting verschenen. Alhoewel in het algemeen moet worden aangenomen dat het vluchtgevaar toeneemt na een uitspraak waarin de overlevering wordt toegestaan of wordt geweigerd onder gelijktijdig bevel tot strafovername in Nederland, ziet de rechtbank in de hiervoor geschetste omstandigheden de mogelijkheid om dat (in dit geval beperkte) vluchtgevaar voldoende in te perken met een schorsing van de gevangenhouding onder voorwaarden.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47 Wetboek van Strafrecht, 3 en 11 Opiumwet en 2, 5, 6a en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Gliwice(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en schorst deze onmiddellijk tot dat moment van tenuitvoerlegging.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. L. Sanders en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 17 oktober 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 22 OLW.
2.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 augustus 2017, C-270/17 PPU (Tupikas), ECLI:EU:C:2017:628.