ECLI:NL:RBAMS:2023:6582

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
13/029863-23 (voorheen: 13/752086-17)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van verjaring en gelijkstelling met een Nederlander in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op grond van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Regional Court in Bielsko-Biała, Polen, op 8 september 2017. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1965, wordt verdacht van verduistering en heeft in Nederland een duurzaam verblijfsrecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor de beslissing op het overleveringsverzoek is verstreken, maar dat dit de rechtbank niet ontslaat van haar verplichting om te beslissen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat hij voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, maar heeft uiteindelijk de overlevering geweigerd op basis van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW, omdat de tenuitvoerleggingstermijn naar Nederlands recht is verjaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon sinds 2016 in Nederland woont en geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd, wat meeweegt in de beslissing om de overlevering te weigeren. De rechtbank heeft de relevante wetsbepalingen genoemd en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om af te wijken van de weigeringsgrond.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/029863-23 (voorheen: 13/752086-17)
Datum uitspraak: 17 oktober 2023
UITSPRAAK
op de vordering op grond van artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 april 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 september 2017 door de
Regional Court in Bielsko-Biała(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1965,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 18 september 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd geschorst om de antwoorden op - in een andere zaak gestelde - prejudiciële vragen af te wachten, die ook van belang zouden kunnen zijn voor de afdoening van deze zaak.
De behandeling van het EAB is met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling voortgezet op de zitting van 3 oktober 2023, in aanwezigheid van mr. C.L.E. McGivern, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman,
mr. F.P. Slewe en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [1] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van de
District Courtin Bielsko-Biała van 27 september 2006 (III K 662/05).
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog twee jaar. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de omschrijving van de resterende straf in het EAB ongenoegzaam is, omdat de opgeëiste persoon voor deze zaak al zes maanden in voorlopige hechtenis heeft gezeten en hier ten onrechte geen melding van is gemaakt.
De juistheid van dit standpunt kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven. In het EAB is onder rubriek C.2 melding gemaakt van de opgelegde straf en het deel van de straf dat de opgeëiste persoon na overlevering nog moet uitzitten. De duur van de opgelegde vrijheidsstraf is doorslaggevend, zo volgt uit artikel 2, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Er is sprake van een opgelegde vrijheidsstraf van een langere duur dan de vier maanden, die vereist zijn voor een executieoverlevering. Duidelijk is dus dat voldaan is aan artikel 7 OLW. Van een ongenoegzaamheid die aan overlevering in de weg zou staan is op dit punt geen sprake.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid; feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW in verbinding met artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
verduistering.

5. Weigeringsgronden als bedoeld in artikel 6a OLW en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW

Gelijkstelling
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 18 september 2018 blijkt dat de rechtbank destijds van oordeel is geweest dat het beroep op gelijkstelling met een Nederlander slaagt.
De opgeëiste persoon voldeed destijds (2018) immers – kort gezegd – al aan de voorwaarde van een ‘duurzaam opgebouwd verblijfsrecht’ (1) en ten aanzien van hem bestond niet de verwachting dat de Poolse veroordeling zou leiden tot beëindiging van zijn duurzaam verblijfsrecht in Nederland (2). De rechtbank neemt dat oordeel in deze uitspraak over.
Omdat niet is gebleken dat de opgeëiste persoon zijn duurzaam verblijfsrecht nadien heeft verloren, is nog steeds sprake van gelijkstelling met een Nederlander. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft bij e-mail van 20 september 2023 ook laten weten dat er geen reden is om af te wijken van de eerdere beoordeling van 12 september 2018 dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet zal verliezen.
De rechtbank komt echter niet toe aan de beoordeling of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. De reden daarvoor is dat de rechtbank op grond van het hiernavolgende tot het oordeel komt dat de overlevering zal worden geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW
Standpunt verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de tenuitvoerleggingstermijn is verjaard en dat er geen reden is om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW.
Standpunt openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich ook op het standpunt gesteld dat de tenuitvoerleggingstermijn is verjaard, maar stelt dat er wel redenen zijn om af te zien van de toepassing van de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW. Het is in het belang van de opgeëiste persoon om deze zaak af te ronden en in Nederland zijn straf uit te zitten, gelet op zijn belang om hier te kunnen resocialiseren. Daarnaast is het feit niet naar Pools recht verjaard en het EAB blijft dus van kracht in de rest van Europa.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van de opgeëiste persoon kan op basis van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, maar wegens verjaring geen bestraffing meer kan plaatshebben.
De rechtbank deelt het standpunt van de raadsman en de officier van justitie dat de tenuitvoerleggingstermijn is verjaard. Op het feit ‘verduistering’ staat op grond van artikel 321 Wetboek van Strafrecht (Sr) een maximale gevangenisstraf van drie jaar. Op grond van artikel 70, eerste lid en onder 2°, Sr staat hier een verjaringstermijn van zes jaar op. Gelet op artikel 6:1:22, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) is de tenuitvoerleggingstermijn een derde langer dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering. De tenuitvoerleggingstermijn verjaart hier dus in acht jaar. Op grond van artikel 6:1:23, eerste lid, Sv vangt de verjaring van de tenuitvoerleggingstermijn aan op de dag nadat de rechterlijke uitspraak of de strafbeschikking ten uitvoer kan worden gelegd. In onderhavige zaak betekent dat dat de termijn is aangevangen op de dag nadat de tenuitvoerlegging is gelast, in dit geval 23 maart 2008. De tenuitvoerlegging van de straf in Polen is namelijk twee maal uitgesteld, tot uiteindelijk 22 maart 2008. Dit houdt in dat de tenuitvoerleggingstermijn naar Nederlands recht op 23 maart 2016 is verjaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW. Van belang is dat er geruime tijd is verstreken sinds het recht tot tenuitvoerlegging van de straf naar Nederlands recht is verjaard op
23 maart 2016. De opgeëiste persoon staat verder sinds 13 september 2016 ingeschreven in de Basisregistratie Personen, heeft zijn leven in Nederland opgebouwd met sociale en economische binding en is niet voor soortgelijke delicten als de Poolse veroordelingen in aanraking met justitie gekomen. Daarnaast is het niet aan de opgeëiste persoon te wijten dat de behandeling van de vordering na de aanhouding daarvan op de zitting van 18 september 2018, pas op 3 oktober 2023 is voortgezet.
Dat het feit naar Pools recht nog niet verjaard is, is niet voldoende voor een ander oordeel. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de opgeëiste persoon zich desgevraagd bewust is van de gevolgen hiervan voor zijn persoonlijke situatie, in het bijzonder dat hij, zolang de tenuitvoerlegging van die straf naar het recht van Polen niet is verjaard – wanneer hij gebruik maakt van zijn vrij verkeersrechten binnen de Europese Unie – rekening moet houden met de mogelijkheid dat hij door een andere lidstaat van de Europese Unie aan Polen kan worden overgeleverd voor de tenuitvoerlegging van die straf, maar er niettemin de voorkeur aan geeft dat de overlevering wordt geweigerd in verband met de verjaring naar Nederlands recht.
Nu de rechtbank de overlevering zal weigeren vanwege de verjaring van het recht op tenuitvoerlegging van de straffen naar Nederlands recht, komt zij niet toe aan bespreking van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 321 Wetboek van Strafrecht 2, 5, 7 en 9 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Bielsk-Biala(Polen) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. L. Sanders en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 17 oktober 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 22 OLW.
2.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.