ECLI:NL:RBAMS:2023:6540

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2023
Publicatiedatum
19 oktober 2023
Zaaknummer
C/13/716909 / FA RK 22-2628
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nevenvoorzieningen na echtscheiding, partneralimentatie, verdeling en waardering eenmanszaak zonder goodwill

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 20 oktober 2023, zijn verzoeken gedaan door de man en de vrouw in het kader van hun echtscheiding. De rechtbank heeft zich gebogen over nevenvoorzieningen na de echtscheiding, waaronder de definitieve vaststelling van de kinder- en partnerbijdrage, alsook de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De mondelinge behandeling vond plaats op 9 oktober 2023, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun advocaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man een netto besteedbaar inkomen (NBI) heeft van € 2.379,-- per maand, terwijl de vrouw een NBI van € 4.788,-- per maand heeft. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 1.888,-- per maand, en de man is verplicht om € 120,-- per maand bij te dragen aan de kosten van de kinderen. De verzoeken van de man om een partnerbijdrage zijn afgewezen, omdat de vrouw geen draagkracht heeft om hierin te voorzien. Daarnaast is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap besproken, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de activa van de eenmanszaak van de vrouw, gewaardeerd op € 208.092,--, aan haar worden toegedeeld. De vrouw moet de man een bedrag van € 104.046,-- voldoen. De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen beoordeeld en een beslissing genomen over de alimentatie en de verdeling van de goederen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummers: C/13/716909 / FA RK 22-2628 (echtscheiding)
C/13/723136 / FA RK 22-5932 (verdeling)
Beschikking d.d. 20 oktober 2023 betreffende nevenvoorzieningen na echtscheiding
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. B.N. Voogd
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.C. Rosier.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van deze rechtbank d.d. 20 februari 2023;
- het F9-formulier d.d. 2 maart 2023 met producties van de vrouw;
- het F9-formulier d.d. 14 maart 2023 met productie van de man;
- het F9-formulier d.d. 21 maart 2023 met een brief van de vrouw;
- het F9-formulier d.d. 17 april 2023 met een brief van de man;
- het F9-formulier d.d. 17 april 2023 met een akte en producties van de vrouw;
- het F4-formulier d.d. 4 juni 2023 met producties van de vrouw;
- het F9-formulier d.d. 11 juni 2023 met het aanvullend verzoek en productie van de vrouw;
- het F9-formulier d.d. 3 juli 2023 met een akte van de man;
- het F9-formulier d.d. 1 oktober 2023 met producties van de vrouw.
1.2.
Bij beschikking van 20 februari 2023 heeft de rechtbank de procedures aangehouden ten aanzien van de definitieve kinder- en partnerbijdrage alsmede de verdeling.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen: partijen, ieder bijgestaan door zijn/haar advocaat.
Partijen hebben hun standpunten toegelicht en de vragen van de rechter beantwoord.
1.4.
Ten slotte is beschikking bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Definitieve kinder- en partnerbijdrage
2.1.1.
De vrouw is bij beschikking van 20 februari 2023 van deze rechtbank in de gelegenheid gesteld haar jaarstukken en IB-aangifte 2020 aan te leveren, hetgeen de vrouw heeft gedaan. De rechtbank gaat dan ook over tot vaststelling van de definitieve kinder- en partnerbijdrage. De door de rechtbank gemaakte berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht.
Kinderbijdrage
Behoefte kinderen
2.1.2.
De rechtbank stelt opnieuw de behoefte van de kinderen vast.
Het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de man voor de bepaling van de behoefte is tussen partijen niet in geschil. De rechtbank gaat dan ook uit van dezelfde gegevens als genoemd in de beschikking van 20 februari 2023, te weten een inkomen van € 2.015,-- bruto per maand, te vermeerderen met de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering van € 2.000,-- bruto en te verminderen met een pensioenpremie van € 100,-- per maand.
Het NBI van de vrouw is wel in geschil. De vrouw stelt zich op het standpunt dat gerekend moet worden met de gemiddelde winst uit onderneming die zij genoot in de jaren 2021 en 2022. Zij is van mening dat het jaar 2020 niet mag worden meegeteld omdat dit een uitschieter betrof. De man stelt dat uitgegaan moet worden van de gemiddelde winst in de laatste drie jaren voor het uiteengaan, zodat het jaar 2020 wel meetelt.
De rechtbank zal, zoals gebruikelijk bij een ondernemer, uitgaan van de winst uit onderneming in de jaren 2020, 2021 en 2022, nu het bij de vaststelling van de behoefte gaat om het daadwerkelijke inkomen dat de vrouw had.
De winst uit onderneming bedroeg in 2020 € 146.938,--, in 2021 € 64.979,-- en in 2022 € 64.425,--. De gemiddelde winst uit onderneming bedroeg derhalve € 92.114,--.
De rechtbank houdt voorts rekening met de reservering voor pensioen door de vrouw. De vrouw heeft genoegzaam aangetoond dat zij geld heeft gereserveerd in het kader van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank houdt rekening met een bedrag van € 600,-- per maand. Tot slot is de ondernemersaftrek opgevoerd en bij beide partijen de van toepassing zijnde heffingskortingen.
2.1.3.
Partijen hebben daarmee een NBI, te vermeerderen met het kindgebonden budget voor scheiding, van € 6.711,-- per maand; dit leidt, rekening houdende met de leeftijd van de kinderen (waarbij [jongmeerderjarige] als thuiswonende jong meerderjarige fictief nog als minderjarige wordt gezien), tot een geïndexeerde behoefte volgens de (maximale) tabel van het rapport Alimentatienormen van € 1.888,-- in totaal per maand.
Draagkracht partijen
2.1.4.
Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.175,--)].
2.1.5.
De verdiencapaciteit van de man is tussen partijen in geschil.
De rechtbank gaat er vanuit dat de man, die thans 32 uren per week als logistiek medewerker werkzaam is, zijn uren kan uitbreiden naar 40 uren per week, dan wel zijn uurloon kan verhogen, zoals de man zelf ook heeft verklaard tijdens de mondelinge behandeling van 6 februari 2023. De rechtbank gaat dan ook uit van een bruto loon van € 2.519,-- bruto per maand, te vermeerderen met de vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering van € 2.500,-- bruto en te verminderen met een pensioenpremie van € 125,-- per maand.
De man heeft hiermee een NBI van € 2.379,-- per maand. Na toepassing van voornoemde draagkrachtformule op genoemd NBI heeft de man een draagkracht van € 343,-- per maand.
2.1.6.
Voorts is het NBI van de vrouw in geschil. De vrouw heeft aangevoerd dat de winst uit onderneming in 2020 uitzonderlijk hoog was omdat de personeelskosten vanwege Corona in dat jaar veel lager waren. Verder stelt zij dat de winst sinds 2021 terugloopt omdat er minder kinderen naar de opvang gaan, zodat de vrouw – die een onderneming runt in de naschoolse opvang – ook minder kan omzetten; dat blijkt ook uit de prognose van de winst in 2023. De vrouw blijft erbij dat het jaar 2020 niet mag meetellen bij de vaststelling van haar draagkracht.
De man heeft een en ander betwist. Hij heeft aangevoerd dat de omzet van de vrouw in 2019, vóór de Coronacrisis, al hoog was, zodat 2020 geen uitschieter is en heeft vraagtekens gezet bij de hoge kosten in de jaren 2021 en 2022, die de winst drukken. De vrouw heeft ten aanzien van die kosten laten weten dat zij een zakelijke verbouwing heeft uitgevoerd.
2.1.7.
De rechtbank gaat uit van de gemiddelde winst uit onderneming van de vrouw in de jaren 2021, 2022 en 2023, nu dit naar het oordeel van de rechtbank het beste het huidige (en in de nabije toekomst te verwachten) inkomen van de vrouw benadert. Voor het jaar 2023 gaat de rechtbank daarbij uit van door de vrouw overgelegde prognose met een winst van € 62.376,--.
De rechtbank heeft in die beoordeling betrokken de omstandigheid dat het aantal leerlingen in de omgeving waarin de onderneming van de vrouw gevestigd is, terugloopt. De man heeft immers tijdens de mondelinge behandeling ook erkend dat het aantal leerlingen in het algemeen in Amsterdam, terugloopt. Dit maakt dat de winst naar verwachting een dalende lijn zal inzetten, ondanks dat de vrouw niet opnieuw verbouwingskosten zal hoeven te maken waardoor haar kosten lager zullen zijn dan in de jaren 2021 en 2022.
De gemiddelde winst uit onderneming komt hierdoor uit op € 63.927,-- bruto.
De rechtbank houdt voorts rekening met de ondernemersaftrek en de van toepassing zijnde heffingskortingen. De vrouw heeft hiermee een NBI van € 4.788,-- per maand.
Na toepassing van voornoemde draagkrachtformule op genoemd NBI heeft de vrouw een draagkracht van € 1.524,-- per maand.
2.1.8.
De rechtbank houdt bij de berekening van de draagkracht van de vrouw geen rekening met de toekomstige reservering voor haar arbeidsongeschiktheidsvoorziening omdat de rechtbank bij de hierna te behandelen verdeling rekening zal houden met het reeds door de vrouw apart gezette bedrag van € 65.000,-- voor arbeidsongeschiktheid.
Ieders deel in de kosten van de kinderen
2.1.9.
Partijen kunnen samen net niet geheel in de kosten van de kinderen voorzien, zodat het deel van de man in de kosten van de kinderen gelijk is aan zijn draagkracht, te weten € 343,-- per maand.
Tussen partijen is niet in geschil dat ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een zorgkorting geldt van 15%, te weten een bedrag van € 71,-- per kind, per maand. Dit bedrag mag niet volledig in mindering worden gebracht op het deel van de man in de kosten van de kinderen nu partijen samen € 5,-- per maand tekort komen om in de kosten van hun kinderen te voorzien. De helft hiervan, afgerond € 3,-- per maand komt in mindering op de zorgkorting, zodat daarvan € 68,-- per kind, per maand resteert.
2.1.10.
Dit leidt er toe dat de man met € 86,-- per kind, per maand dient bij te dragen in de kosten van [jongmeerderjarige] (rechtstreeks aan hem te voldoen) en [minderjarige 3] (aan de vrouw te voldoen) en (na vermindering van voornoemde zorgkorting) met € 17,-- per kind, per maand in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (aan de vrouw te voldoen). De totale kinderbijdrage, te voldoen aan de vrouw, bedraagt daarmee: € 120,-- per maand.
Omdat de vrouw namens [jongmeerderjarige] een bijdrage van € 44,-- per maand heeft verzocht, kan de rechtbank slechts dit bedrag toewijzen.
Partnerbijdrage
2.1.11.
De rechtbank zal eerst de behoefte van de man opnieuw vaststellen aan de hand van de zogenaamde hofnorm.
Conform de hofnorm, verminderd met het eigen inkomen van de man, te weten zijn verdiencapaciteit, resteert een aanvullende behoefte van € 837,-- bruto per maand.
De vrouw heeft echter geen draagkracht meer om daarin te voorzien.
De rechtbank verwijst naar de bijgevoegde berekeningen, waaruit blijkt dat het NBI van de vrouw in het kader van de partnerbijdrage € 4.156,-- per maand bedraagt. Als hierop de draagkrachtformule wordt toegepast en rekening wordt gehouden met het deel van de vrouw in de kosten van de kinderen, is de draagkracht van de vrouw nihil.
De rechtbank wijst het verzoek van de man tot vaststelling van een partnerbijdrage dan ook af.
2.2.
Aanvullend verzoek van de man t.a.v. de zorgregeling
2.2.1.
Bij beschikking van 20 februari 2023 is een zorgregeling tussen de minderjarige [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de man vastgesteld waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wekelijks op de zondag van 13:00 tot 18:30 uur bij de man verblijven. Deze regeling is gebaseerd op de situatie waarin de man nog niet over eigen woonruimte beschikte.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard inmiddels wel zelfstandige (tijdelijke) woonruimte te hebben gevonden. In verband daarmee heeft hij tijdens de mondelinge behandeling een verzoek gedaan om de zorgregeling uit te breiden naar wekelijks van zaterdag 12:00 uur tot zondag 12:00 uur of van zondag van 12:00 uur tot maandag naar school. De vrouw heeft hierop laten weten zich overvallen te voelen door dit verzoek en de wens van de man met de kinderen te willen bespreken alvorens zij hier iets over kan zeggen. De vrouw heeft verder verklaard dat [minderjarige 2] haar wel heeft laten weten bij de man te willen blijven slapen, maar alleen samen met [minderjarige 1] en dat [minderjarige 1] nog niet toe is aan een overnachting.
2.2.2.
De rechtbank wijst het verzoek van de man af nu dit in een te laat stadium is gedaan en de vrouw en de kinderen zich hier onvoldoende op hebben kunnen voorbereiden. Herhaald wordt dat de rechtbank partijen in staat acht zelf tot een uitbreiding van de regeling te kunnen komen.
2.3.
Verdeling
2.3.1.
Tussen partijen is inmiddels vast komen te staan dat met ingang van 5 juli 2008, te weten de datum waarop de man de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, het Nederlands recht van toepassing is geworden op het huwelijksvermogensregime van partijen en dat de te verdelen vermogensbestanddelen allen zijn ontstaan na genoemde datum.
2.3.2.
Nu niet is gesteld of gebleken dat de echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, moet gelet op het bepaalde in artikel 1:93 en 1:94, lid 1 BW (oud) worden aangenomen dat tussen de echtgenoten sinds 5 juli 2008 een algehele gemeenschap van goederen bestaat. Dat betekent dat de gemeenschap ingevolge artikel 1:100 BW bij helfte dient te worden verdeeld.
2.4.
Als peildatum voor de omvang van de te verdelen ontbonden gemeenschap geldt 25 april 2022, te weten de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Als datum voor de waardering van de verschillende bestanddelen ervan geldt in beginsel het moment van de feitelijke verdeling, met uitzondering van de banksaldi en de schulden, waarvoor in beginsel de waarde op de peildatum 25 april 2022 wordt gehanteerd.
2.4.1.
De rechtbank zal de door partijen genoemde, te verdelen, bestanddelen per onderdeel bespreken.
Privé banksaldi
2.4.2.
Partijen zijn het er over eens dat ieder de op zijn/haar naam gestelde privé bankrekening(en) zal voortzetten en dat de saldi van deze bankrekeningen per peildatum 25 april 2022 gelijkelijk worden gedeeld. De rechtbank zal dit opnemen in het dictum.
Inboedel
2.4.3.
Partijen zijn het er voorts over eens dat de huishoudelijk inboedel van partijen aan de vrouw wordt toegedeeld tegen een waarde van € 3.000,--, zodat de vrouw de man een bedrag van € 1.500,-- zal voldoen. De rechtbank zal dit opnemen in het dictum.
De eenmanszaak van de vrouw
2.4.4.
De vrouw drijft een eenmanszaak genaamd [bedrijfsnaam] . Partijen zijn het er over eens dat de vrouw haar onderneming voortzet, onder verrekening van de waarde ervan met de man.
De rechtbank stelt voorop dat een eenmanszaak geen goed is dat in de ontbonden gemeenschap van goederen valt en als zodanig niet kan worden verdeeld. Een eenmanszaak heeft geen afgescheiden vermogen. Het ondernemingsvermogen, bestaande uit activa (waaronder eventueel goodwill) en passiva, valt wel in de ontbonden gemeenschap.
2.4.5.
Partijen zijn het er over eens dat de waardering van de activa geschiedt aan de hand van de intrinsieke waarde methode en wel als volgt:
Kapitaalrekening per 31-12-2021 € 282.385,--
Plus resultaat 2022 tot de peildatum € 26.129,--
Minus IB 2021 € 14.539,--
Minus Zvw 2021 € 2.892,--
Minus IB 2022 tot peildatum € 4.266,--
Minus Zvw 2022 tot peildatum € 1.596,--
Minus reservering arbeidsongeschiktheid € 65.000,--
2.4.6.
In geschil is nog of rekening moet worden gehouden met de privé opnamen van de vrouw in de periode van 1 januari 2022 tot aan de peildatum, alsmede de reservering voor arbeidsongeschiktheid en of er sprake is van goodwill.
Privé opnamen 2022 tot peildatum
2.4.7.
De rechtbank acht het reëel dat de vrouw vanaf 1 januari 2022 tot aan de peildatum nog privé opnamen heeft gedaan. De vrouw heeft immers haar vaste lasten moeten voldoen. Het door de vrouw genoemde bedrag ter hoogte van € 12.129,-- komt de rechtbank niet onredelijk voor, zodat hiermee rekening zal worden gehouden.
Reservering arbeidsongeschiktheid
2.4.8.
De vrouw voert een bedrag van € 65.000,-- op als reservering voor arbeidsongeschiktheid. De rechtbank zal hiermee rekening houden nu de vrouw heeft aangetoond dat zij, gezien haar ziektegeschiedenis, geen verzekering kan afsluiten.
Ook hier komt de rechtbank genoemd bedrag niet onredelijk voor.
Goodwill2.4.9. De man voert aan dat de onderneming van de vrouw een vaste stroom aan klanten heeft en dat dit los staat van de onderneemster. Er is volgens hem sprake van zakelijke goodwill. Hij stelt deze op de helft van de over 2022 gerealiseerde winst, dus € 32.188,--.
De vrouw stelt dat geen sprake is van goodwill.
2.4.10.
Voor het antwoord op de vraag of (de waarde van) goodwill van de onderneming
in de verdeling dient te worden betrokken, is beslissend of die goodwill als zelfstandige waarde kan worden gerealiseerd. Dit is niet het geval indien sprake is van persoonlijke goodwill. Bij bepaling van de persoonlijke goodwill staat de persoonlijke capaciteit van de ondernemer centraal. Deze persoonlijke capaciteiten zijn verknocht aan de betreffende persoon. Als de ondernemer op basis van zijn of haar persoonlijke capaciteiten, in het kader van de exploitatie van de onderneming, een overwinst weet te realiseren, dan is de economische waarde van deze overwinst aan hem of haar verknocht.
Zakelijke goodwill valt wel in de gemeenschap van goederen mits de zakelijke goodwill zelfstandig is te waarderen alsmede overdraagbaar is (HR 31 mei 2002, NJ 2003/342).
2.4.11.
In het onderhavige geval is sprake van een door de vrouw geëxploiteerde onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De rechtbank is van oordeel, dat de vrouw in dezen de ondernemer én de spil is waar het om draait binnen de onderneming. Haar persoonlijke inzet en capaciteiten zijn bepalend voor het resultaat van de onderneming.
De winst die door de vrouw met de exploitatie van de onderneming wordt gerealiseerd,
is naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend aan haar in persoon toe te rekenen en aan haar verknocht.
In het licht van het vorenstaande waardeert de rechtbank de goodwill van de onderneming van de man, in de onderlinge verhouding tussen de man en de vrouw, op nihil.
Conclusie
2.4.12.
De waardering van de activa ziet er derhalve als volgt uit:
Kapitaalrekening per 31-12-2021 € 282.385,--
Plus resultaat tot peildatum € 26.129,--
Minus privé opnamen € 12.129,--
Minus IB 2021 € 14.539,--
Minus Zvw 2021 € 2.892,--
Minus IB 2022 tot peildatum € 4.266,--
Minus Zvw 2022 tot peildatum € 1.596,--
Minus reservering arbeidsongeschiktheid
€ 65.000,--
Intrinsieke waarde: € 208.092,--
2.4.13.
Nu voornoemde activa aan de vrouw zal worden toegedeeld, onder de verplichting voornoemde passiva voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen wordt de vrouw overbedeeld met een bedrag van € 208.092,--. Zij dient de man derhalve een bedrag van € 104.046,-- te voldoen.
De rechtbank zal aldus beslissen.
2.5.
Aanvullend verzoek van de vrouw t.a.v. kosten huishouding
2.5.1.
De vrouw stelt dat zij over het jaar 2021 en 2022 de kosten van het gezin voor haar rekening heeft genomen, terwijl de man niets heeft betaald. De man dient volgens de vrouw 2/3 deel van deze kosten voor zijn rekening te nemen en alsnog aan de vrouw te voldoen.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en heeft verzocht om afwijzing.
2.5.2.
De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw af nu hiertoe de rechtsgrond ontbreekt. Partijen dienen elkaar tijdens het huwelijk immers het nodige te verschaffen.
2.6.
Verzoek van de man ex art. 843a Rv
2.6.1.
De man stelt dat de vrouw in de jaren 2019 tot en met 2022 in totaal € 633.309,-- in privé heeft onttrokken aan de onderneming, veel hoger dan de gerealiseerde winst uit onderneming. Dit geld is partijen niet ten goede gekomen, aldus de man, want partijen leefden heel sober. De man wenst hierom inzage in de bankafschriften van de zakelijke bankrekeningen van de onderneming van de vrouw alsmede in haar privérekeningen in de periode 25 april 2019 tot 25 april 2022. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en hierover uitleg gegeven met haar akte indiening producties van 1 oktober 2023.
Tegenover dit verweer heeft de man onvoldoende gesteld om van iets anders uit te gaan dan dat de vrouw de gelden daadwerkelijk heeft besteed aan het gezin.
Daarbij komt, dat de man aan zijn verzoek geen gevolg heeft verbonden, bijvoorbeeld het gevolg ex art. 3:194 lid 2 BW, het is dan ook de vraag wat het belang is van de man bij zijn verzoek.
De rechtbank wijst dit verzoek derhalve af.

3.De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer: C/13/716909 / FA RK 22-2628
3.1.
bepaalt dat de man € 120,-- in totaal per maand zal betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige 3] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en € 44,-- per maand in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] , rechtstreeks aan hem te voldoen, alles bij vooruitbetaling te voldoen;
3.2.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
In de procedure met zaak- en rekestnummer: C/13/723136 / FA RK 22-5932
3.5.
gelast de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap als volgt:
- bepaalt, dat de privésaldi van de betaal- en spaarrekeningen van partijen per peildatum 25 april 2022 gelijkelijk tussen partijen zullen worden gedeeld;
- bepaalt, dat de huishoudelijke inboedel wordt toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 3.000,--, waardoor de vrouw de man € 1.500,-- dient te voldoen;
- bepaalt, dat de activa van de eenmanszaak van de vrouw, genaamd [bedrijfsnaam] , aan de vrouw wordt toegedeeld tegen een waarde van € 208.092,--, onder de verplichting de hiervoor genoemde passiva voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen, waardoor de vrouw de man € 104.046,-- dient te voldoen;
3.6.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.8.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van Berkum, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.W.K. Bosman op 20 oktober 2023.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.