ECLI:NL:RBAMS:2023:6499

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
13-175961-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel en toetsing aan Nederlandse strafmaximum

Op 10 oktober 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door Griekenland. De zaak betreft een vordering op grond van artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De opgeëiste persoon, geboren in Griekenland in 1964, was niet in persoon verschenen bij de rechtszittingen die leidden tot de veroordeling in Griekenland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, maar dat dit de verplichting om te beslissen niet opheft.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en onderzocht of de overlevering op grond van artikel 12 OLW geweigerd moest worden. De raadsman stelde dat de overlevering moest worden geweigerd omdat niet kon worden vastgesteld of de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten had kunnen uitoefenen. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en een advocaat had gemachtigd, niet kon worden vastgesteld of deze advocaat daadwerkelijk de verdediging had gevoerd. Daarom kon de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd, maar de rechtbank besloot af te zien van deze weigering omdat er geen schending van de verdedigingsrechten was aangetoond.

Vervolgens heeft de rechtbank de dubbele strafbaarheid van het feit onderzocht. Het feit waarvoor de overlevering werd verzocht, viel onder de lijst van bijlage 1 bij de OLW, en de rechtbank concludeerde dat de opgelegde vrijheidsstraf in Griekenland langer was dan het Nederlandse strafmaximum. De rechtbank heeft daarom de vrijheidsstraf verlaagd tot het Nederlandse maximum en de tenuitvoerlegging van deze verlaagde straf in Nederland bevolen. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751437-20 (oud) 13/175961-23 (nieuw)
Datum uitspraak: 10 oktober 2023
UITSPRAAK
op de vordering op grond van artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 15 januari 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 15 februari 2018 door
the Public Prosecutor’s Office of Appeal Court of Thessaloniki(Griekenland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren in [geboorteplaats] (Griekenland) op [geboortedag] 1964,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De behandeling van de vordering is eerder aangehouden op de openbare zittingen van 1 maart 2022, 23 februari 2023 en 19 april 2023.
De vordering is vervolgens inhoudelijk behandeld op de openbare zitting van 26 september 2023. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.K.T. Schoffelen, advocaat in Roermond en door een tolk in de Griekse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [1] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Griekse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
irrevocable judgement No. 90/2017 of the Three-member Appeal Court for Crimes of Thessaloniki (2nd Instance)op 16 januari 2017.
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog twee jaar, elf maanden en 28 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW, omdat niet kan worden vastgesteld of de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 12 OLW niet aan overlevering in de weg staat, aangezien de situatie zoals bedoeld in artikel 12, onder b, OLW van toepassing is op zowel de procedure in eerste aanleg als in hoger beroep.
De rechtbank overweegt als volgt.
Als een strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld (Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 augustus 2017, C-270/17 PPU (Tupikas), ECLI:EU:C:2017:628). Nu de rechtbank niet kan vaststellen of in hoger beroep definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld, zal zij beide procedures aan artikel 12 OLW toetsen.
De opgeëiste persoon heeft op zitting verklaard dat hij wist van de procedure in eerste aanleg en dat hij de advocaat heeft gemachtigd om hem voor zowel de procedure in eerste aanleg als in hoger beroep te verdedigen.
Procedure in eerste aanleg
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Op grond van het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces en een advocaat heeft gemachtigd om zijn verdediging te voeren. De rechtbank kan echter niet vaststellen of deze advocaat tijdens het proces ook daadwerkelijk de verdediging heeft gevoerd. De rechtbank is daarom – anders dan de officier van justitie - van oordeel dat geen sprake is van de in artikel 12, sub b, OLW genoemde omstandigheid. Gelet daarop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd. De rechtbank ziet echter af van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW, nu niet kan worden gezegd dat de overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt. Het lag namelijk op de weg van de opgeëiste persoon om met die advocaat contact te onderhouden over het verloop van de procedure en over de door die advocaat te voeren verdediging en aldus te bewerkstelligen dat zijn verdediging ook daadwerkelijk wordt gevoerd.
Procedure in hoger beroep
Ten aanzien van de procedure in tweede aanleg stelt de rechtbank vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid.
In het EAB is hierover onder sectie D opgenomen:
“Specifically, the requested person appealed versus the first instance condemning judgement, stated in his appeal his residence address in the Netberlands and appointed as his procedural representative the lawyer of Katerini, to whom the summons was duly served pursuant to article 273 of the Code of Civil Procedure. The above lawyer appeared before the second instance court representing the requested party on the initial date of hearing dated 26.01.2016, during which the case was adjourned for the date of hearing of 16.01.2017. On this date of hearing, pursuant to article 501, par. 4 of the Code of Civil Procedure, the requested party or his lawyer should have appeared without summons. However, no one appeared on the above date of hearing with result the Court to hear the case in absentia of the requested party.”
In de aanvullende informatie van 17 februari 2022 is hierover nog opgenomen:
“On the hearing date of 16/0l/2017, the decision no. 90/2017 of the Three­Member Appeal Court of Felonies of Thessaloniki (Second lnstance) was delivered in the absence of the accused as the latter did not appear in person, nor did he appear in the court room through his attorney.”
De rechtbank stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces en een advocaat heeft gemachtigd om zijn verdediging te voeren. Uit het EAB volgt dat de advocaat op de eerste zittingsdag is verschenen, maar niet op de opvolgende zittingsdag waarop ook het vonnis is gewezen. De rechtbank kan uit het EAB of de aanvullende informatie niet afleiden of op die laatste zittingsdag de zaak inhoudelijk is behandeld en, zo ja, of de advocaat ook daadwerkelijk de verdediging heeft gevoerd.
De rechtbank is daarom – anders dan de officier van justitie - van oordeel dat geen sprake is van de in artikel 12, sub b, OLW genoemde omstandigheid.
Gelet daarop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
De rechtbank stelt op grond van het EAB en het verhandelde ter zitting vast dat de opgeëiste persoon een advocaat had gemachtigd om hem in die procedure te verdedigen. Onder die omstandigheden ligt het op de weg van de opgeëiste persoon om met die advocaat contact te onderhouden over het verloop van de procedure en over de door die advocaat te voeren verdediging en aldus te bewerkstelligen dat zijn verdediging ook daadwerkelijk wordt gevoerd. Dat de advocaat niet is verschenen nadat de behandeling van de zaak is aangehouden komt dus voor rekening en risico van de opgeëiste persoon.
De rechtbank ziet dus af van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW, nu niet kan worden gezegd dat de overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt.

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen;
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Griekenland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Uit een brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 22 februari 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 9 januari 1998 is geregistreerd als EU-burger. Sinds 16 oktober 2008 geldt het EU-verblijfsrecht als duurzaam in de zin van artikel 8.17 van het Vreemdelingenbesluit. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat voldaan is aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Tweede voorwaarde
Vervolgens moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat zal moeten gebeuren aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. In voornoemde brief van de IND staat vermeld dat op basis van deze gegevens de verblijfsbeëindiging niet aan de orde is. Verder is evenmin gebleken dat de opgeëiste persoon zijn duurzaam verblijfsrecht sinds die tijd is kwijtgeraakt.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Griekenland
opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Het feit is naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
De rechtbank constateert dat de opgelegde vrijheidsstraf een langere duur heeft dan het voor het desbetreffende feit naar Nederlands recht toepasselijke strafmaximum. Derhalve vindt overeenkomstig artikel 6a, derde lid, OLW verlaging van de opgelegde vrijheidsstraf tot dat strafmaximum plaats. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet staat op opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C gegeven verbod een gevangenisstraf van maximaal twee jaren.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Zij constateert dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale, culturele, sociale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en de tenuitvoerlegging bevelen van de hiervoor bedoelde verlaagde vrijheidsstraf, met achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 3 en 11 Opiumwet en 2, 5, 6a, 7, 12 OLW.

7.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
Public Prosecutor’s Office of Appeal Court of Thessaloniki(Griekenland).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 5 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. E.G.M.M. van Gessel, voorzitter,
mrs. B. van Galen en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.A. Harland, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 10 oktober 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 22 OLW.
2.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.