ECLI:NL:RBAMS:2023:6470

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 september 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
13/033205-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsprocedure wegens wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel

In deze ontnemingsprocedure heeft de rechtbank Amsterdam op 21 september 2023 uitspraak gedaan in de zaak tegen een veroordeelde die eerder op 21 juni 2023 was veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf voor het meermalen verkopen van cocaïne in de periode van 1 september 2022 tot en met 28 februari 2023. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde door deze strafbare feiten een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald van € 9.945,01. Dit bedrag is gebaseerd op de ontnemingsvordering van de officier van justitie, die aanvankelijk een hoger bedrag had gevorderd, maar dit heeft verlaagd naar het uiteindelijke bedrag. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op basis van de inkoopprijs van de cocaïne, zoals betoogd door de raadsvrouw van de veroordeelde. De rechtbank heeft geoordeeld dat de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, waaronder haar leeftijd, gezondheidsproblemen en financiële situatie, niet voldoende zijn om de betalingsverplichting op nihil te stellen. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 9.945,01 en de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 198 dagen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, waarbij de rechters de ontnemingsrapportage en de argumenten van beide partijen in overweging hebben genomen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/033205-23 (ontneming)
Datum uitspraak: 21 september 2023
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/033205-23 tegen:
[veroordeelde] ,hierna te noemen: veroordeelde,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1956,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 7 september 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de ontnemingsvordering van de officier van justitie mr. K. van der Willigen en van wat veroordeelde en haar raadsvrouw mr. D.M. Rupert naar voren hebben gebracht.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 11 mei 2023 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van €14.985,01.
Ter terechtzitting van 7 september 2023 heeft de officier van justitie haar vordering gewijzigd in die zin dat zij het maximumbedrag stelt op € 9.945,01.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2023 veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf wegens (voor zover relevant in deze ontnemingsprocedure) het meermalen verkopen van cocaïne op meerdere tijdstippen in de periode van 1 september 2022 tot en met 28 februari 2023 te Amsterdam.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De vordering van de officier van justitie is gebaseerd op de ontnemingsrapportage van 13 april 2023. De officier van justitie vindt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op € 9.945,01, in plaats van de in het rapport vermelde € 14.985,01, omdat zij ten aanzien de kostprijs van de cocaïne uitgaat van de verklaring die veroordeelde hierover ter terechtzitting heeft afgelegd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld moet worden op een bedrag van € 9.945,01. Daartoe heeft zij het volgende verweer gevoerd. In de ontnemingsrapportage is gesteld dat veroordeelde de cocaïne zou hebben ingekocht voor een prijs van € 30,- per gram, maar deze stelling gaat in onderhavige zaak niet op. Veroordeelde kocht relatief kleine hoeveelheden cocaïne in van telkens 10 gram per keer. Dergelijke kleine hoeveelheden zijn per gram duurder dan grote hoeveelheden. Daarbij komt dat veroordeelde Peruaanse cocaïne kocht, welke duurder is dan Colombiaanse cocaïne. De inkoopprijs die veroordeelde betaalde was dan ook € 40,- per gram. De raadsvrouw heeft daarom verzocht om bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel deze inkoopprijs als uitgangspunt te nemen. Dit betekent dat de totale inkoopprijs gedurende de onderzoeksperiode dient te worden vastgesteld op 504 gram x € 40,- = € 20.160,-. Voor het overige heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank neemt bij de beoordeling van de vordering de volgende maatstaf in acht. Het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel is een wettig bewijsmiddel, dat zodanig is ingericht dat daarin, onder verwijzing naar of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens, gevolgtrekkingen zijn gemaakt over de verschillende posten die aan het in het rapport weergegeven wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag worden gelegd. Geen rechtsregel staat er aan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend op de inhoud van een dergelijk financieel rapport te doen berusten. Indien een gevolgtrekking uit het rapport voldoende gemotiveerd is betwist, zal de rechtbank motiveren op grond waarvan – ondanks of vanwege hetgeen tegen deze gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd – deze gevolgtrekking al dan niet wordt aanvaard.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde door middel van voornoemde strafbare feiten voordeel verkregen. De rechtbank gaat bij de beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de onderbouwing van de ontnemingsvordering in het proces-verbaal van bevindingen [1] , met uitzondering van de daarin vermelde inkoopprijs van cocaïne. De rechtbank neemt de berekening van de inkoopprijs van de cocaïne zoals is betoogd door de raadsvrouw, tot uitgangspunt.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de volgende berekening:
Omzet : € 30.240,00
Inkoop cocaïne : € 20.160,00 –
Inkoop Tomado blender : € 24,99 –
Inkoop seals : € 110,00
Opbrengst : € 9.945,01
De rechtbank schat het wederrechtelijk verkregen voordeel daarom op € 9.945,01.

5.De verplichting tot betaling

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 9.945,01. De persoonlijke omstandigheden van veroordeelde zijn niet van dien aard dat die in de toekomst niet kunnen veranderen en dus dat haar draagkracht niet groter kan worden.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de betalingsverplichting van veroordeelde vast te stellen op nihil vanwege onvoldoende draagkracht. Veroordeelde is 67 jaren oud, geniet een AOW-uitkering en heeft diverse schulden. Ook lijdt veroordeelde aan verschillende gezondheidsproblemen zoals enkeloedeem en een gat in haar gehemelte, waardoor zij slecht ter been is en moeilijk verstaanbaar is. Dit heeft tot gevolg dat het voor veroordeelde lastig is om een baan te vinden waarmee zij meer inkomen zou kunnen genereren. Daarbij komt dat de huur van de woning van veroordeelde op dit moment wordt betaald door haar zoon, maar dat dit in de toekomst mogelijk kan veranderen als hij uit huis zou gaan. Gelet op het voorgaande heeft veroordeelde op dit moment en naar verwachting in de toekomst dan ook onvoldoende draagkracht om het wederrechtelijk verkregen voordeel terug te betalen.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat niet mee in het draagkrachtverweer van de raadsvrouw op grond van het volgende. Een draagkrachtverweer kan alleen slagen, als direct duidelijk is dat de veroordeelde op dat moment en in de toekomst naar redelijke verwachting geen draagkracht heeft of zal hebben. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de zware financiële situatie waarin veroordeelde zich bevindt, is zij van oordeel dat die situatie niet zodanig is dat de omstandigheden zich naar redelijke verwachting niet kunnen wijzigen in de toekomst. Zo heeft de rechtbank in de overgelegde stukken gezien dat veroordeelde op dit moment nog verschillende (niet noodzakelijke) kostenposten heeft waar zij nog op kan besparen. Daarnaast zijn de schulden die veroordeelde heeft, zoals haar schuld bij de Belastingdienst, tijdelijk van aard. Tot slot is niet uitgesloten dat veroordeelde (zoals zij zelf wenst) een baan kan vinden waarmee haar draagkracht wordt vergroot. Als in het kader van de executie van de ontnemingsmaatregel komt vast te staan dat er daadwerkelijk geen middelen tot terugbetaling zijn, kan veroordeelde de rechter om een (nadere) beslissing vragen op grond van artikel 6.6.26 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag dan ook op € 9.945,01.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 9.945,01 (zegge: negenduizendnegenhonderdvijfenveertig euro en één cent).
Legt op aan [veroordeelde] de verplichting tot betaling van
€ 9.945,01 (zegge: negenduizendnegenhonderdvijfenveertig euro en één cent)aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 198 (zegge: honderdachtennegentig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. R.A. Sipkens en C.A.R. Bleijendaal, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Ç.H. Dede, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 september 2023].

Voetnoten

1.Een proces-verbaal van ontnemingsrapportage van 13 april 2023, inclusief onderliggende stukken, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar] .