ECLI:NL:RBAMS:2023:6464

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 september 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
13/299510-21 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontnemingsvordering met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 september 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde die betrokken was bij drugshandel. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op €15.806,-, overeenkomstig de vordering van de officier van justitie. De verdediging, vertegenwoordigd door raadsvrouw mr. N.M. Delsing, voerde aan dat de vakantiedagen van de veroordeelde van de pleegperiode afgetrokken moesten worden, en dat er bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan was van een te hoog daggemiddelde. De rechtbank verwierp deze argumenten, o.a. omdat het werken met een gemiddelde dagomzet al rekening houdt met het feit dat de veroordeelde niet op elke dag voordeel heeft genoten. De rechtbank oordeelde dat de verdediging niet aannemelijk had gemaakt dat de dagomzet in de dagen na een evenement als het Amsterdam Dance Event hoger zou zijn dan gemiddeld. De rechtbank baseerde haar beslissing op de feiten en omstandigheden zoals vervat in eerdere vonnissen en de ontnemingsrapportage. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat, zonder dat er omstandigheden waren die zouden wijzen op een onvermogen om aan deze verplichting te voldoen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/299510-21 (ontneming)
Datum uitspraak: 28 september 2023
Vonnis op tegenspraak (artikel 279 Wetboek van Strafvordering) van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met bovengenoemd parketnummer, tegen:
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
momenteel gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 31 augustus 2023.
Op dat onderzoek ter terechtzitting was, naast de officier van justitie (mr. A. van de Venn), de gemachtigde raadsvrouw van verdachte (mr. N.M. Delsing) aanwezig. Veroordeelde zelf heeft afstand gedaan van zijn recht ter zitting aanwezig te zijn.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 24 juli 2023 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een bedrag van €22.263,42.
Ter terechtzitting van 31 augustus 2023 heeft de officier van justitie haar vordering mondeling gewijzigd op die wijze dat zij het bedrag stelt op €15.806,-.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft het onder 1 genoemde feit waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak inmiddels onherroepelijk is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2022 ter zake van onder andere het eerder onder 1 genoemde strafbare feit inmiddels onherroepelijk veroordeeld tot het in de periode van 10 mei 2021 tot en met 2 november 2021
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de raadsvrouw
4.1
De raadsvrouw heeft allereerst aangevoerd dat veroordeelde niet op alle dagen in de bewezenverklaarde periode voordeel heeft verkregen uit de handel in verdovende middelen, nu hij gedurende een periode van in totaal dertien dagen op vakantie is geweest. Deze vakantieperiode moet daarom van de bewezenverklaarde periode afgetrokken worden bij het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.2
Ten tweede heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er bij het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan is van te hoog ingeschatte dagomzet. In de berekening van de gemiddelde omzet is onder andere de omzet van 18, 19 en 20 oktober 2021 meegenomen. Op deze dagen was de omzet, hoewel tegenvallend voor die specifieke dagen, alsnog hoger dan de gemiddelde dagomzet vanwege het op 13 tot en met 17 oktober 2021 plaatsvinden van het Amsterdam Dance Event. Tijdens dit evenement worden doorgaans veel verdovende middelen gebruikt en dus ook verkocht. Er moet uitgegaan worden van de eveneens in het rapport genoemde dagomzet van €870,-.
4.3
Gelet op het bovenstaande verzoekt de raadsvrouw de rechtbank om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op €13.052,34.
Standpunt van de officier van justitie
4.4
De officier van justitie heeft het ontnemingsrapport van 30 augustus 2023 ter zitting mondeling toegelicht. In reactie op de raadsvrouw heeft zij aangegeven dat zij het allereerst onaannemelijk acht dat de bedrijfsvoering van veroordeelde, gelet op de pondspondsgewijze verdeling van de opbrengsten, tijdens zijn vakanties heeft stilgelegen. Wat betreft het standpunt van de raadsvrouw over de te hoog ingeschatte dagomzet heeft de officier van justitie aangevoerd dat zij het onbegrijpelijk acht dat een tegenvallende omzet, die alsnog hoger is dan gemiddeld speelt, in de dagen ná het Amsterdam Dance Event.
Oordeel van de rechtbank
4.5
De rechtbank passeert de verweren van de raadsvrouw om de volgende redenen.
4.6
Ten aanzien van het eerste verweer is de rechtbank van oordeel dat het oneigenlijk zou zijn om vakantiedagen van de gehanteerde pleegperiode af te trekken, gelet op het feit dat er gewerkt wordt met een
gemiddeldedagomzet. Het werken met een gemiddelde dagomzet impliceert al dat er rekening mee is gehouden dat veroordeelde niet op elke dag in de bewezenverklaarde periode wederrechtelijk voordeel heeft genoten. Veroordeelde heeft zelf geen inzicht willen geven in zijn dagomzet, waardoor de rechtbank niet anders kan dan het werken met een gemiddelde dagomzet. Gelet op het voorgaande laat de rechtbank in het midden of uit de door de raadsvrouw overlegde stukken daadwerkelijk kan blijken dat veroordeelde op vakantie is geweest. In het verlengde daarvan wijst de rechtbank erop dat het op vakantie zijn niet betekent dat de handel in verdovende middelen en het onderhouden van de daarvoor relevante contacten niet kan worden voortgezet vanaf een vakantieadres.
4.7
Ten aanzien van het tweede verweer acht de rechtbank het, met de officier van justitie, onbegrijpelijk dat bij de berekening van de gemiddelde dagomzet uitgegaan is van een te hoog gemiddelde, nu in de berekening de dagen ná het Amsterdam Dance Event zijn meegenomen. De rechtbank kan zich een toename van de verkoop van drugs enkel voorstellen in de dagen voorafgaand aan en tijdens een dergelijk evenement. Dat de dagomzet in de dagen ná een dergelijk evenement hoger zou zijn, waardoor van een te hoog gemiddelde dagomzet zou zijn uitgegaan, is door de raadsvrouw geenszins aannemelijk gemaakt – des te meer omdat de door haar genoemde onderbouwing enkel ziet op een toename van drugsgebruik tijdens het evenement.
4.8
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen reden om af te wijken van het door de officier van justitie geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde door middel van voornoemd strafbaar feit dan ook voordeel verkregen dat de rechtbank schat op €15.806,-.
4.9
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in het vonnis van 29 april 2022 genoemde bewijsmiddelen voor zover die betrekking hebben op het hiervoor bedoelde strafbare feit en aan de ontnemingsrapportage van 30 augustus 2023.

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op €15.806,-. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat veroordeelde niet aan een betalingsverplichting kan voldoen. De rechtbank veroordeelt veroordeelde daarom tot betaling van het genoemde bedrag aan de staat.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€15.806 (vijftienduizend achthonderdenzes euro).
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€15.806 (vijftienduizend achthonderdenzes euro)aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op
316 (driehonderdenzestien) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. van Zijl, voorzitter,
mrs. D. Bode en L. Leerkes, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 september 2023.