ECLI:NL:RBAMS:2023:6376

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
C/13/715213 / HA ZA 22-231
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in verzet inzake geldleningsovereenkomst en bewijslevering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 oktober 2023 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H.L. Thiescheffer, had in een eerdere verstekprocedure een vordering ingesteld tegen de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. C.M. van der Veer, met betrekking tot een vermeende geldlening van € 60.000,00. De eiseres stelde dat zij dit bedrag op 27 januari 2019 aan de gedaagde had geleend, maar de gedaagde betwistte deze claim en stelde dat hij nooit een dergelijk bedrag had ontvangen. De rechtbank heeft in deze procedure de bewijslevering van de eiseres beoordeeld, waarbij getuigen zijn gehoord. De rechtbank concludeerde dat de eiseres niet in haar bewijs is geslaagd, omdat de getuigenverklaringen niet consistent waren en er onvoldoende bewijs was dat de gedaagde het bedrag had ontvangen. De rechtbank heeft het eerdere verstekvonnis vernietigd en de vorderingen van de eiseres afgewezen. Tevens is de eiseres veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die zijn begroot op € 6.275,50, en is de wettelijke rente toegewezen over deze kosten vanaf veertien dagen na de aanschrijving van het vonnis.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/715213 / HA ZA 22-231
Vonnis in verzet van 11 oktober 2023
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. H.L. Thiescheffer te Leeuwarden,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
eiser in het verzet,
advocaat mr. C.M. van der Veer te Enschede.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het procesdossier (inhoudende: de dagvaarding van 17 september 2021, met producties, en het verstekvonnis van 27 oktober 2021) in de zaak C/13/707578 / HA ZA 21-847,
  • de verzetdagvaarding van 23 maart 2022, met producties,
  • het tussenvonnis van 20 april 2022 waarin een mondelinge behandeling is gelast,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 11 mei 2022, waar een getuige is gehoord en [eiseres] mondeling is opgedragen verder bewijs te leveren,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 28 juni 2022,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 7 september 2022,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 12 december 2022,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 8 mei 2023,
  • de conclusie na enquête zijdens [eiseres] ,
  • de conclusie van antwoord na enquête zijdens [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In dit geschil speelt de participatie in en/of exploitatie van het restaurant [bedrijf] B.V. (verder [bedrijf] ) te Amsterdam een rol. Daarover zijn de volgende schriftelijke stukken in het geding gebracht door [eiseres] met haar dagvaarding van 17 september 2021:
2.1.1.
Een historisch overzicht (opgemaakt op 21 augustus 2021) uit het Handelsregister betreffende [bedrijf] , waaruit het volgende blijkt:
 op 1 februari 2019 zijn [naam 1] (verder: [naam 1] ) en [naam 2] (verder: [naam 2] ) als bestuurders ingeschreven;
 op 12 juni 2019 is [naam 1] uitgeschreven als bestuurder en is [eiseres] als medebestuurder ingeschreven.
2.1.2.
Op 1 februari 2020 heeft [bedrijf] , vertegenwoordigd door [naam 2] , een (schriftelijke) overeenkomst van geldlening gesloten met [naam 3] waarbij laatstgenoemde een bedrag van € 60.000,00 heeft geleend van [bedrijf] . Van dat bedrag dient € 35.000,00 te worden betaald aan de verhuurder van de bedrijfsruimte van het restaurant en € 25.000,00 wordt ter beschikking gesteld als werkkapitaal voor [naam 3] . In deze geldleningsovereenkomst tussen [bedrijf] en [naam 3] is opgenomen dat [naam 3] de lening zal aflossen door maandelijkse betaling van € 500,00.
2.1.3.
Op 1 februari 2020 heeft [eiseres] een (schriftelijke) overeenkomst van overdracht van onderneming gesloten met [naam 3] betreffende [bedrijf] voor een bedrag van € 60.000,00 (waarvan € 35.000,00 aan de verhuurder van de bedrijfsruimte moet worden betaald volgens de vastlegging overeenkomst van overdracht van onderneming).
2.1.4.
Op 1 februari 2020 heeft [eiseres] een (schriftelijke) overeenkomst van geldlening gesloten met [naam 3] , voor een bedrag van € 60.000,00 waarvan € 35.000,00 wordt betaald aan de verhuurder van de bedrijfsruimte van het restaurant en € 25.000,00 ter beschikking wordt gesteld als werkkapitaal voor [naam 3] . In deze geldleningsovereenkomst tussen [eiseres] en [naam 3] is ook opgenomen dat [naam 3] de lening zal aflossen door maandelijkse betaling van € 500,00.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] heeft in de verstekprocedure gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van € 77.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 september 2021 tot de dag van voldoening.
3.2.
Bij het verstekvonnis zijn de vorderingen van [eiseres] integraal toegewezen en is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot de dag van de uitspraak begroot op in totaal € 2.189,60.
3.3.
[gedaagde] vordert in het verzet dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van [eiseres] alsnog worden afgewezen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [gedaagde] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
4.2.
[eiseres] heeft gesteld dat zij € 60.000,00 heeft betaald aan [gedaagde] als geldlening. [gedaagde] heeft [eiseres] gevraagd om dat bedrag aan hem te lenen voor zijn plan om [bedrijf] over te kunnen nemen. Het bedrag is contant aan [gedaagde] betaald. Daarover heeft [eiseres] in haar dagvaarding gesteld dat zij, althans de heer [naam 4] , op 27 januari 2019 om 17.40 uur in de McDonalds te Hoofddorp in biljetten van € 100,00, € 50,00, € 20,00 en € 10,00 een bedrag van € 60.000,00 aan [gedaagde] heeft overhandigd. [eiseres] heeft het bedrag in contanten aan de heer [naam 4] overhandigd, die het bedrag aan [gedaagde] heeft gegeven.
4.3.
[gedaagde] heeft betwist dat hij dat bedrag heeft ontvangen. [gedaagde] heeft ook geen zakelijke met [bedrijf] . Dat restaurant was sinds 2019 in handen van [naam 2] . [eiseres] is op een gegeven moment als bestuurder aangesteld van de vennootschap. Vervolgens zijn er een aantal overeenkomsten gesloten tussen [eiseres] en [naam 3] . Uit die overeenkomsten blijkt dat [eiseres] geld heeft geleend aan [naam 3] en dat [naam 3] € 60.000,00 heeft geleend van [bedrijf] . Dit alles gebeurde in de periode dat [eiseres] bestuurder was van [bedrijf] . [gedaagde] heeft met dit alles niets van doen gehad en was ook geen partij bij die overeenkomsten.
4.4.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] rust op [eiseres] de stelplicht en bewijslast van de feiten waarop zij haar vordering heeft gebaseerd. Over de gestelde betaling aan [gedaagde] is niets op schrift gesteld. Het bewijs van [eiseres] dient dus geheel met getuigenverklaringen te worden geleverd. Voor bewijslevering door verschillende getuigenverklaringen is van belang dat die getuigenverklaringen elkaar ondersteunen over de cruciale gestelde feiten zodat die gebeurtenissen met redelijke zekerheid kunnen worden vastgesteld.
4.5.
[eiseres] is ter zitting mondeling opgedragen te bewijzen dat zij € 60.000,00 heeft betaald aan [gedaagde] ten titel van geldlening (tevens inhoudende de voorwaarden van de geldlening) en dat de verplichtingen onder deze overeenkomst van geldlening niet zijn overgegaan op [naam 3] bij ondertekening van de geldleningsovereenkomst van 1 februari 2020 (productie 5 bij dagvaarding van [eiseres] ).
4.5.1.
Ter zitting is [naam 5] gehoord als getuige. [naam 5] is de zoon van [eiseres] en [naam 4] .
4.5.2.
[eiseres] heeft verder als getuigen laten horen: haar echtgenoot (of ex-echtgenoot – daarover zijn verschillende standpunten ingenomen door verschillende personen) [naam 4] , [naam 6] (broer van [naam 4] ), [naam 1] en [naam 3] .
4.5.3.
[gedaagde] heeft [naam 2] opgeroepen in de tegenenquête.
4.5.4.
Vervolgens hebben partijen conclusies na enquête ingediend.
4.6.
Over de herkomst van het bedrag van € 60.000,00 heeft [naam 4] anders verklaard dan [eiseres] . [naam 4] heeft daarover getuigd dat het geld de erfenis van zijn ouders is en vanuit Pakistan in delen van € 5.000,00 à € 6.000,00 per keer naar Nederland is gebracht. [eiseres] heeft op het getuigenverhoor van 8 mei 2023 verklaard dat
“(…) het aan [gedaagde] geleende geld voor 40.000 euro afkomstig was van haar mans broers en zussen en voor 20.000 euro bestemd als crematiegeld voor haar moeder.”.
4.7.
Over het bedrag van € 60.000,00 en de betaling daarvan aan [gedaagde] hebben [naam 4] en [naam 5] verklaard. De andere gehoorde getuigen hebben hierover niets verklaard.
4.7.1.
De heer [naam 4] heeft in zijn verklaring in het getuigenverhoor van 28 juni 2022 verklaard:
“Op 27 januari 2019 vroeg [gedaagde] ons naar de McDonalds in Hoofddorp te komen. Wij kwamen daar aan om 17.30 uur. [gedaagde] kwam tien minuten later aan. Het geld, € 60.000, hebben wij bij ons in een Albert Heijn tas, in briefjes van € 100, € 50, € 20 en € 10. Ik heb dat geld van tevoren met mijn vrouw geteld. (…)“
4.7.2.
[naam 5] heeft op de mondelinge behandeling gehouden op 22 mei 2022 als getuige verklaard:
“Wel heb ik mijn moeder geholpen met het tellen van het geld in haar huis een of enkele weken later. In totaal heb ik 60.000 euro geteld. Briefjes van 100, 50 en ook wel 20 en 10 eurobiljetten. Mijn moeder heeft dat bedrag meegenomen naar Amsterdam. Ik weet niet of mijn vader is meegegaan om het geld af te geven aan [gedaagde] ”.
Daarnaast heeft [naam 5] bij die gelegenheid verklaard dat [eiseres] de betaling als investering zag (en dus niet als lening).
4.7.3.
Deze getuigenverklaringen stemmen niet overeen op het punt wie het geldbedrag in aanwezigheid van [eiseres] heeft geteld. [eiseres] heeft niet gesteld dat zij het geldbedrag tweemaal heeft geteld of heeft laten tellen. Ook is er geen overeenstemming over de plaats waar het geld mee naar toe is genomen (Amsterdam of Hoofddorp).
4.7.4.
Uit deze getuigenverklaringen kan niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat [eiseres] en [naam 4] op 27 januari 2019 een bedrag van € 60.000,00 hebben betaald aan [gedaagde] , laat staan onder welke titel en welke voorwaarden dit is geschied.
4.8.
De getuigen [naam 1] , [naam 3] en in tegenverhoor [naam 2] – de getuigen zonder een familiaire relatie met [eiseres] – hebben allen verklaard dat zij geen kennis hebben van een betaling door [eiseres] aan [gedaagde] .
4.9.
Uit het bovenstaande volgt dat [eiseres] niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat zij op 27 januari 2019 € 60.000,00 heeft betaald aan [gedaagde] .
4.10.
[eiseres] heeft in haar akte na enquête vooral gewezen op de getuigenis van [naam 6] . Dit is op zich onvoldoende om de stellingen van [eiseres] over het door haar in 2019 aan [gedaagde] betaalde bedrag te onderbouwen. [naam 6] heeft verklaard dat zijn broer, [naam 4] , hem heeft verteld dat laatstgenoemde een bedrag van € 60.000,00 aan [gedaagde] had gegeven. Dit betreft dus slechts een verklaring van horen zeggen en geen eigen waarneming van de betaling. Op dit punt kan aan de verklaring van [naam 6] daarom geen doorslaggevende bewijskracht worden verleend.
4.11.
Verder rijmen de stellingen van [eiseres] en de getuigenverklaringen van [naam 4] en [naam 5] over de reden voor de betaling van € 60.000,00 aan [gedaagde] niet met andere feiten en omstandigheden in dit geschil.
4.11.1.
[eiseres] heeft gesteld dat [gedaagde] het geldbedrag nodig had voor de overname, dan wel exploitatie, van [bedrijf] . Dit hebben [naam 4] en [naam 5] bevestigd. Uit niets is echter gebleken dat [gedaagde] na 27 januari 2019 een rol heeft gespeeld in [bedrijf] . Hij had geen formele functie in die vennootschap en hij was niet betrokken bij de overname door [naam 3] in februari 2020.
4.11.2.
Op dit punt heeft [eiseres] gewezen op de getuigenverklaring van [naam 6] , die heeft verklaard:
“Ik herinner mij dat ik op verzoek van mijn broer, [naam 4] , de echtgenoot van [eiseres] , naar Amsterdam-Noord ben gegaan om [gedaagde] te bezoeken [op 25 augustus 2019, rb]. Mijn broer zei dat hij 60.000,- euro had gegeven aan [gedaagde] en dat hij in ruil daarvoor 3.000,- per maand als winstdeel zou betalen aan hem. Mijn broer zei tegen [gedaagde] dat hij hem nu al 7 of 8 maanden niet betaald had en dat hij nu wel moest gaan betalen. [gedaagde] reageerde daarop door te zeggen dat hij ervoor zou zorgen, maar dat hij geen belofte kon doen, omdat hij geen geld had op dat moment. (…)
Op 10 oktober 2020 ben ik met [eiseres] naar de snackbar van de broer van [gedaagde] in Amsterdam-Centrum gegaan om met [gedaagde] over het geld te praten. Hij beloofde wel terug te betalen maar deed geen verdere toezeggingen.
Ik herinner mij ook nog dat ik op 1 februari 2020 met mijn broer en [eiseres] naar Amsterdam-Noord ben gereden. [naam 1] had toen een overeenkomst gemaakt dat ene [naam 3] 500 euro per maand zou terugbetalen. Die terugbetaling hield verband met de 60.000 euro die eerder aan meneer [gedaagde] was gegeven. [gedaagde] had dit volgens de heer [naam 1] aan hem gevraagd om dat zo in een contract vast te leggen.
(…)
U vraagt mij of en zo ja door wie die 60.000 euro moet worden betaald. Volgens mijn broer is het geld betaald aan [gedaagde] en zou die dat moeten terugbetalen. (…) [gedaagde] moet die 60.000 euro aan mijn broer terugbetalen. Op uw vraag waarom antwoord ik: dat mijn broer aan mij verteld heeft dat hij [gedaagde] 60.000 euro heeft gegeven. (…)”
4.11.3.
Dat [naam 6] op 1 februari 2020 aanwezig was bij het ondertekenen van de overeenkomsten voor de overname van onderneming en de geldleningen wordt echter niet bevestigd door de andere getuigen.
4.11.4.
Daarnaast volgt uit de verklaring van [naam 1] niet dat hij op verzoek van [gedaagde] een geldleningsovereenkomst van 1 februari 2020 heeft opgesteld. De getuigenis van [naam 6] (derde alinea van zijn verklaring) hierover is dan ook niet bevestigd door een andere getuigenverklaring.
4.12.
Verder komt de verklaring van [naam 6] over het in die overeenkomsten genoemde bedrag van € 60.000,00 niet overeen met hetgeen door [naam 3] daarover is verklaard. Volgens [naam 6] betrof dit bedrag het geldbedrag dat eerder door [eiseres] aan [gedaagde] zou zijn betaald. [naam 3] heeft echter verklaard:
“(…) [eiseres] zou mij eind 2019/2020 60.000 euro lenen om samen met haar [bedrijf] over te nemen en te exploiteren. Wij hebben daar ook een contract over gesloten (…). Voor overname van de aandelen is alleen de huurachterstand betaald. Die bedroeg 27.000 euro. (…)”
Op dit punt wordt de verklaring van [naam 6] dus niet ondersteund door andere getuigenverklaringen.
4.13.
Het betoog van [eiseres] dat de verklaring van [naam 6] haar bewijs voor de geldlening aan [gedaagde] ondersteunt, wordt dan ook niet gevolgd omdat deze getuigenverklaring op verschillende punten afwijkt van de andere getuigenverklaringen en uit niets is gebleken dat [naam 6] bij die cruciale momenten (het tellen van het geld, de beweerde betaling van het geld aan [gedaagde] en het sluiten van verschillende overeenkomsten op 1 februari 2020 tussen [eiseres] en [naam 3] ) aanwezig is geweest.
4.14.
[eiseres] heeft verder betoogd dat aannemelijk is dat zij een geldleningsovereenkomst met [gedaagde] heeft gesloten, omdat zij een dergelijke overeenkomst met [naam 3] heeft opgesteld. Dit betoog slaagt niet omdat zonder nadere onderbouwing – die ontbreekt – niet kan worden gevolgd waarom de leningsovereenkomst met [naam 3] die met [gedaagde] zou bevestigen.
4.15.
De slotsom is dat [eiseres] niet is geslaagd in haar bewijslevering. Haar stelling dat zij een bedrag van € 60.000,00 aan [gedaagde] heeft geleend houdt dus geen stand. De vorderingen van [eiseres] worden daarom afgewezen. Het verstekvonnis zal worden vernietigd, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
4.15.1.
De explootkosten van de verzetdagvaarding komen voor rekening van [gedaagde] omdat hij voldoende gelegenheid heeft gehad om zich in de verstekprocedure te stellen. Dat heeft hij niet gedaan, zodat de explootkosten tegen het verstekvonnis voor zijn rekening komen.
4.15.2.
De post salaris advocaat worden begroot op 4½ (vier en een halve) punten: opstellen dagvaarding (1 punt), mondelinge behandeling (1 punt) en 2½ punten voor de getuigenverhoren (3x ½ punt voor getuigenverhoor wederpartij en (1) een punt voor het laatste gehouden verhoor van een getuige zijdens [eiseres] en een getuige in tegenverhoor zijdens [gedaagde] . Het salaris advocaat wordt begroot in tarief IV (€ 1.183,00 per punt).
4.15.3.
De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden tot op heden begroot op:
- griffierecht
952,00
- salaris advocaat
5.323,50
Totaal
6.275,50
4.15.4.
De na dit vonnis te ontstane kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op een bedrag van € 173,00 aan salaris advocaat en aldus toegewezen. Dit wordt vermeerderd met € 90,00 en de explootkosten indien betekening van dit vonnis noodzakelijk is.
4.15.5.
De door [gedaagde] gevorderde vermeerdering van de kosten met wettelijke rente is eveneens toewijsbaar, waarbij de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek (BW) zal worden toegepast, vanaf veertien dagen na de aanschrijving van dit vonnis.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
vernietigt het verstekvonnis van 27 oktober 2021 met zaak- en rolnummer C/13/707578 / HA ZA 21-847, en opnieuw recht doende,
5.2.
wijst de vorderingen van [eiseres] (in de zaak C/13/707578 / HA ZA 21-847) af,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 6.275,50,
5.4.
veroordeelt [eiseres] in de nakosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat. Als [eiseres] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan en het vonnis wordt betekend, dan moet [eiseres] daarnaast betalen: de explootkosten van betekening door de deurwaarder en € 90,00 aan salaris advocaat,
5.5.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de bovengenoemde proces- en nakosten vanaf veertien dagen na aanschrijving van dit vonnis tot de dag van voldoening,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort, rechter, bijgestaan door mr. R.E.R. Verloo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2023.