Overwegingen
6. De rechtbank stelt vast dat het geschil tussen partijen hoofdzakelijk nog gaat over de hoogte van de aan eiser toegekende vergoeding voor de proceskosten die eiser in de bezwaarfase heeft gemaakt. Verder heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De vergoeding van de proceskosten in bezwaar
De kosten van rechtsbijstand
7. Verweerder heeft aan eiser kosten voor professionele rechtsbijstand vergoed conform het forfaitaire tarief zoals opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Toegekend is een bedrag van € 1.623, gebaseerd op twee punten voor de indiening van twee bezwaarschriften en één punt voor het bijwonen van de hoorzitting naar een waarde per punt van € 541. Eiser wenst een integrale vergoeding van de gemaakte kosten, wat neerkomt op een bedrag tussen € 5.000 en € 6.000.
8. Eiser heeft zijn standpunt in zijn beroepschrift en ter zitting uitvoerig toegelicht. De meest vérstrekkende grond is dat het Bpb op het punt van de forfaitaire vergoeding voor rechtsbijstand in strijd is met artikel 6 van het EVRMen het unierecht. Door de lage vergoeding wordt een burger afgehouden van toegang tot de rechter. De vergoeding dekt slechts 25% van de gemaakte kosten en is niet proportioneel, aldus eiser. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser onder meer verwezen naar het arrest van het EHRMin de zaak [zaak] t. Kroatië. Eiser verzoekt de rechtbank prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
9. De rechtbank stelt vast dat het onderwerp in deze zaak, zoals door eiser is gesteld en opgenomen in overweging 8 van deze uitspraak, eerder is beoordeeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in een uitspraak van 2 februari 2022. In een uitspraak van 4 augustus 2022heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad) zich bij de overwegingen en het oordeel van de Afdeling aangesloten.
In de uitspraak van de Afdeling zijn alle gronden zoals nu door eiser zijn aangevoerd aan de orde gekomen. De rechtbank verwijst naar de rechtsoverwegingen 7.5 tot en met 7.7 van die uitspraak. De hoogte van de forfaitaire vergoeding betekent dat betrokkenen een deel van de advocaatkosten zelf moeten betalen. Dat is op zichzelf een beperking van het recht op toegang tot de rechter maar die beperking dient een gerechtvaardigd doel (beperking van overheidsuitgaven en ontlasting van de rechterlijke macht) en voldoet aan het proportionaliteitsvereiste. De vergelijking met de zaak in het arrest [zaak] gaat naar het oordeel van de Afdeling niet op. Dat arrest moet worden gezien in de context van het oordeel van het [oordeel] , namelijk dat financiële belangen van de Staat geen legitiem doel vormen om een in het gelijk gestelde rechtzoekende in een administratieve procedure, een proceskostenvergoeding te onthouden. Het EHRM wilde niet ten nadele van betrokkene van dat oordeel van het [oordeel] afwijken. De Afdeling wijst in de bij haar voorliggende zaken op relevante verschillen met de zaak in het arrest [zaak] . Zo is van belang dat in het stelsel van het Bpb burgers geen of nauwelijks het risico lopen om in de proceskosten te worden veroordeeld. Verder is de hoogte van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken beperkt en bij onvermogen kan daarvan vrijstelling worden verleend. Ten slotte is relevant dat het Bpb, anders dan het geval was in de zaak [zaak] waar geen vergoedingsmogelijkheid bestond, wél voorziet in een vergoeding. De forfaitaire vergoeding is in de regel voldoende om burgers die procederen met een toevoeging in belangrijke mate te compenseren voor de door hen betaalde eigen bijdrage. In gevallen waarin rechtzoekenden zonder een toevoeging procederen en zij dus geacht worden over voldoende middelen te beschikken om zich van rechtsbijstand te voorzien, mag er in beginsel van worden uitgegaan dat de forfaitaire vergoeding geen disproportionele beperking vormt van het recht op toegang tot de rechter.
10. Naar het oordeel van de Afdeling is het Bpb dus niet in strijd met artikel 6 van het EVRM en voldoet dit aan het proportionaliteitsbeginsel. Zoals gezegd heeft ook de Raad in deze zin geoordeeld.
11. Eisers gemachtigde - bekend met de uitspraken van Afdeling en de Raad - is op de zitting gevraagd wat zijn zaak anders maakt dan de eerder beoordeelde zaken en waarom de rechtbank in zijn geval tot een ander oordeel zou moeten komen dan de hoogste bestuursrechters. Hierop is namens eiser naar voren gebracht dat budgettaire redenen van de overheid naar het oordeel van het EHRM geen legitiem doel vormen en dat ook van ontlasting van de rechterlijke macht geen sprake is.
12. Deze betwisting van de legitimiteit van het doel door eiser leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel dan dat van de Afdeling en de Raad. Anders dan eiser meent, valt uit het arrest [zaak] niet af te leiden dat budgettaire redenen geen gerechtvaardigd doel kunnen vormen. Daarvoor verwijst de rechtbank naar de overweging van de Afdeling over de specifieke context in de Kroatische zaak. De stelling dat de rechterlijke macht met het Bpb niet zou zijn ontlast volgt de rechtbank niet. De rechtbank ziet geen aanleiding van het oordeel van de Afdeling en de Raad af te wijken en voegt hier nog aan toe dat het bestuursrecht geen verplichte professionele rechtsbijstand kent. In beginsel kan een rechtzoekende ervoor kiezen zelf de bezwaar- en/of beroepsprocedure te voeren.
13. Eiser heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. Meer subsidiair is eiser van mening dat een hogere wegingsfactor had moeten worden gehanteerd. Er is volgens eiser ook sprake van een motiveringsgebrek, nu verweerder niet heeft gemotiveerd waarom hij geen bijzondere omstandigheden heeft aangenomen en waarom hij geen hogere wegingsfactor heeft toegepast.
14. In rechtspraak van de Raadis eerder als volgt overwogen:
Uitgangspunt van het Bpb bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend, waarbij per proceshandeling punten worden toegekend en de waarde per punt in dit geval € 541 bedraagt. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken.
De toelichting bij het Bpb (Stb 2014, 411) vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
15. Eiser heeft aangevoerd dat hij herhaaldelijk te maken kreeg met een onvolledig dossier van verweerder en dat het dossier ook onjuistheden en slordigheden bevatte. Eiser acht de forfaitaire vergoeding voorts niet proportioneel omdat daarmee slechts 25% van de totale kosten wordt gedekt. De door eiser genoemde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank niet te scharen onder de met artikel 2, derde lid, van het Bpb bedoelde bijzondere omstandigheden.
16. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn standpunt dat verweerder een hogere wegingsfactor had moeten hanteren. De rechtbank is van oordeel dat de zaak niet van bovengemiddeld gewicht is. Zoals ook ter zitting door eiser is erkend, doet de verhouding in deze zaak tussen de gemaakte en de vergoede kosten van rechtsbijstand zich voor in 90% van zijn zaken. Van een bijzondere zaak, bijvoorbeeld wat de complexiteit betreft, die aanleiding zou moeten geven tot een hogere wegingsfactor is dan ook geen sprake.
17. Niet kan worden gezegd dat het bestreden besluit het door eiser geconstateerde motiveringsgebrek bevat. De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn bezwaarschrift geen onderbouwing van of toelichting op zijn stelling heeft gegeven op grond van welke omstandigheden bovengemiddelde proceskosten moeten worden vergoed. Verweerder heeft in het bestreden besluit vermeld dat twee punten zijn toegekend voor de twee bezwaarschriften en een punt voor de hoorzitting, naar een waarde per punt van €541. In totaal wordt €1.623 toegekend. Bekend (bij eisers gemachtigde) mag worden verondersteld dat dit impliceert dat verweerder de gemiddelde wegingsfactor 1 heeft toegepast. Dat dit er niet expliciet bij wordt vermeld is, anders dan eiser kennelijk heeft bedoeld te stellen niet aan te merken als een gebrek in de motivering. Ook overigens ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Eiser had, zoals hiervoor is vastgesteld, zijn stelling dat hij vond dat er bovengemiddelde proceskosten moeten worden vergoed niet nader feitelijk onderbouwd.
18. Gelet op het voorgaande en in lijn met de genoemde rechtspraak van de Afdeling en de Raad is de rechtbank van oordeel dat het forfaitaire stelsel voor vergoeding van rechtsbijstand niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM. Verweerder heeft de hoogte van de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase dus terecht gebaseerd op het Bpb.
Voor zover een met artikel 6 van het EVRM vergelijkbare bepaling uit het unierecht aan de orde is, bestaat voor het stellen van prejudiciële vragen geen aanleiding.
19. Naast een integrale vergoeding van de proceskosten in bezwaar heeft eiser verzocht om vergoeding van reiskosten, kopieerkosten en verletkosten.
20. Eiser is op 29 november 2021 met de auto (bestuurd door zijn dochter) naar het keuringsorgaan in het centrum van Granada gereden en wil de kosten daarvan vergoed krijgen. Het gaat eiser om de kosten die zijn dochter vanuit haar woonplaats naar eiser heeft gemaakt en om het traject van eisers huis naar Granada-stad.
21. Verweerder heeft het verzoek afgewezen, omdat die kosten niet ten behoeve van de bezwaarprocedure zijn gemaakt. De rechtbank volgt die afwijzingsgrond. Het bezoek aan de Spaanse keuringsarts vond plaats voorafgaand aan het primaire besluit, niet in de bezwaarfase. De kosten komen niet voor vergoeding op grond van het Bpb in aanmerking.
Zoals blijkt uit het verweerschrift heeft verweerder inmiddels via een andere weg eiser de mogelijkheid geboden om de reiskosten voor het bezoek aan het Spaanse keuringsorgaan vergoed te krijgen. Deze vergoedingsmogelijkheid is een afzonderlijke procedure en valt buiten de beoordeling van dit beroep.
22. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder het verzoek om vergoeding van de kopieerkosten en de verletkosten terecht heeft afgewezen. Kopieerkosten worden niet genoemd in de limitatieve lijst van kosten die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Verletkosten komen alleen voor vergoeding in aanmerking als het gaat om kosten van een partij of een belanghebbende. Het gaat eiser om de verletkosten van zijn dochter. Verweerder heeft terecht geoordeeld dat de kosten voor de dochter van eiser niet vergoed worden omdat de dochter geen belanghebbende is. Vergoeding daarvan valt buiten het Bpb.
23. Ter zitting heeft eiser naar voren gebracht dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de mogelijkheid biedt tot schadevergoeding, ook voor gevallen waarin het Bpb niet voorziet. Voor zover eiser heeft beoogd een beroep te doen op titel 8.4 van de Awb overweegt de rechtbank dat kosten van rechtsbijstand, gelet op de specifieke regeling van artikel 8:75 van de Awb, hier niet onder vallen. Waar het de overige kosten betreft is van belang dat het voor schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb moet gaan om schade die voortvloeit uit een onrechtmatig besluit. Van dergelijke schade is hier niet gebleken. Reeds daarom komt dit verzoek niet voor toewijzing in aanmerking.
Overschrijding redelijke termijn
24. Eiser stelt dat de redelijke termijn is overschreden nu hij vanaf oktober 2019 tot 26 maart 2022 heeft moeten wachten op de eindbeslissing in zijn WAO-zaak. Hij wijst erop dat hij in oktober 2019 een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft gedaan. De rechtbank overweegt dat voor de vaststelling van de aanvang van de redelijke termijn niet bepalend is de datum van een verzoek of aanvraag, maar de datum van ontvangst van het bezwaarschrift tegen de daarop gevolgde primaire besluiten. In eerste aanleg bedraagt de redelijke termijn in de regel twee jaar tot aan de uitspraak van de rechtbank.
26. De bezwaarschriften van eiser zijn ontvangen door verweerder op 2 maart 2022. Dat betekent dat de redelijke termijn op dit moment niet is overschreden.