ECLI:NL:RBAMS:2023:6231

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
13/135937-23 (EAB II)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot verdedigingsrechten en gelijkstelling met een Nederlander

Op 3 oktober 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Het EAB, uitgevaardigd door de Regionale Rechtbank in Gliwice op 9 februari 2023, verzocht om de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van 1 jaar en 6 maanden. De rechtbank heeft de procedure in twee zittingen behandeld, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. A.D. Renshof, en een tolk in de Poolse taal. Tijdens de zittingen werd gediscussieerd over de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon en de vraag of hij gelijkgesteld kon worden met een Nederlander op basis van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW).

De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet voldoende had aangetoond dat hij de afgelopen vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland had verbleven, wat een vereiste is voor gelijkstelling met een Nederlander. De rechtbank oordeelde dat de overlevering niet in strijd was met de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon, ondanks zijn afwezigheid tijdens de hoger beroep procedure in Polen. De rechtbank heeft uiteindelijk de overlevering toegestaan, omdat er geen weigeringsgronden waren die aan de overlevering in de weg stonden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer onder leiding van voorzitter mr. J.G. Vegter, met de rechters mrs. B.M. Vroom-Cramer en L. Sanders.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/135937-23 (EAB II)
Datum uitspraak: 3 oktober 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 13 juli 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 februari 2023 door
the Regional Court in Gliwice(Polen) (hierna de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1971
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [penitentiaire inrichting]
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 6 september 2023
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 6 september 2023, in aanwezigheid van mr. S. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. A.D. Renshof, advocaat in Hoorn en door een tolk in de Poolse taal. Het onderzoek ter zitting is geschorst om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen om een voorgenomen gelijkstellingsverweer met nadere stukken te kunnen onderbouwen.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Zitting 19 september 2023
De behandeling van het EAB is met instemming van de opgeëiste persoon en de officier van justitie hervat op de zitting van 19 september 2023 in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing bevond, in aanwezigheid van mr. M. Al Mansouri, officier van justitie.
De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. A.D. Renshof en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
legally valid judgment: Issued by the Regional Court in Gliwice on 30th december 2015 (ref. IV K 174/15),als ook een uitspraak in hoger beroep te weten
the judgement of the Court of Appeal in Katowice of 7th July 2016 (ref. II AKA 119/16).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar en 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde beslissingen.
Deze beslissingen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.De weigeringsgrond van artikel 12 OLW

Standpunt van de raadsvrouw
Ten aan zien van de procedure in eerste aanleg (vonnis met ref. IV K 175/14) heeft de raadsvrouw geen verweer gevoerd nu deze procedure volgens haar niet getoetst hoeft te worden aan art. 12 OLW. Wel heeft zij verweer gevoerd ten aanzien van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon in de procedure die geleid heeft tot het arrest in hoger beroep (arrest met ref. II Aka 119/16). De rechtbank kan volgens de raadsvrouw niet afzien van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW aangezien de opgeëiste persoon volgens informatie van de Poolse autoriteiten in die procedure is opgeroepen op het adres van [adres 1] terwijl zijn adres, zoals opgegeven [adres 2] was. Op grond hiervan kan niet worden aangenomen dat de opgeëiste persoon de oproep heeft ontvangen en dus zijn verdedigingsrechten voldoende heeft kunnen uitoefenen en dient de overlevering van de opgeëiste persoon te worden geweigerd.
Standpunt van de officier van justitie
De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is van toepassing op de procedure in hoger beroep, nu de opgeëiste persoon niet aanwezig is geweest tijdens de procedure die tot het arrest heeft geleid. Niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten adequaat heeft kunnen uitoefenen omdat hij voor de zitting van de rechtbank is opgeroepen ten aanzien van [adres 1] in plaats van [adres 2] . De overlevering ten aanzien van dit vonnis dient dan ook te worden geweigerd.
Oordeel van de rechtbank
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg ten aanzien van de feiten is veroordeeld bij vonnis van 30 december 2015 en dat bij arrest in hoger beroep van 7 juli 2016 het vonnis in eerste aanleg in stand is gebleven.
Als een strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW,
voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [4]
Uit de aanvullende informatie van uitvaardigende justitiële autoriteit van 16 augustus 2023 valt af te leiden dat in hoger beroep de schuldvraag en de strafoplegging aan de orde zijn geweest. Derhalve wordt uitsluitend de procedure in hoger beroep van het
Court of Katowicevan 7 juli 2016 (ref. II Aka 119/16) getoetst aan artikel 12 OLW. [5]
De rechtbank leidt uit de informatie in het EAB en de aanvullende informatie van 16 augustus en 21 augustus 2023 af dat de opgeëiste persoon niet aanwezig is geweest bij het proces in hoger beroep zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Dat betekent dat de rechtbank de overlevering zou kunnen weigeren op grond van artikel 12 OLW.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat overlevering naar haar oordeel geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt. Zij vindt daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB en de aanvullende informatie blijkt dat de
ex officioadvocaat die in eerste aanleg met de opgeëiste persoon op de zitting aanwezig was, hoger beroep heeft ingesteld.
De opgeëiste persoon heeft ook niet betwist dat hij ervan op de hoogte was dat er een appelprocedure liep. Hier gaat de rechtbank dan ook vanuit. Op 7 juli 2016 is in hoger beroep arrest gewezen.
Tijdens zijn verhoor als verdachte, op 22 april 2014, heeft de opgeëiste persoon een adres opgegeven en conform artikel 139 van het Poolse Wetboek van Strafvordering een adresinstructie ontvangen waarbij hij is gewezen op zijn verplichtingen. Bij email van 18 augustus 2023 heeft het IRC specifiek gevraagd of deze adresinstructie zich ook uitstrekte over het hoger beroep. Hierop is door de uitvaardigende justitiële autoriteit bij email van 21 augustus 2023 geantwoord dat de adresinstructie gold voor “
any summons in the course of criminal proceedings”. Hieruit leidt de rechtbank af dat de adresinstructie zich ook over het hoger beroep uitstrekte. De oproepingen voor de procedure in het hoger beroep zijn op 4 april 2016 en 25 juni 2016 op het door de opgeëiste persoon opgegeven adres:
[adres 3]aan de moeder van de opgeëiste persoon uitgereikt.
Ter zitting van de rechtbank heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij en zijn moeder destijds in [adres 2] woonachtig waren en dat de oproepingen dus naar het verkeerde adres gegaan zijn. De rechtbank merkt de vermelding in de aanvullende informatie van [adres 1] in plaats van [adres 2] aan als een kennelijke verschrijving aangezien de moeder van de opgeëiste persoon de oproepingen in ontvangst heeft genomen op het genoemde adres.
De rechtbank stelt dus vast dat de opgeëiste persoon, terwijl hij op de hoogte was van het feit dat de procedure in hoger beroep liep, op het door hem opgegeven adres is opgeroepen voor de zitting. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon, zo hij al dan niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor de officiële correspondentie, en dat hij zich terwijl hij op de hoogte was van de procedure onvoldoende heeft geïnformeerd over het verloop ervan en onvoldoende contact heeft gehouden met zijn advocaat. Het verweer van de raadsvrouw dat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten niet heeft kunnen uitoefenen treft geen doel.

5.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als feit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. Het feit valt op deze lijst onder nummer 20, te weten:
oplichting.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van raadsvrouw
Aan de hand van haar ter zitting overgelegde pleitnota heeft de raadsvrouw betoogd dat op grond van de overgelegde documenten en bankafschriften kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon de afgelopen vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Op grond hiervan dient de opgeëiste persoon gelijk te worden gesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6a OLW en dient Nederland de in Polen opgelegde gevangenisstraf over te nemen.
Standpunt van de officier van justitie
De opgeëiste persoon kan niet worden gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6a OLW aangezien niet met objectieve gegevens kan worden aangetoond dat de opgeëiste persoon in 2018 inkomsten heeft gehad zodat voor die periode geldt dat niet is voldaan aan 50% van de bijstandsnorm.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon op 6 augustus 2018 in de BRP als “niet-ingezetene” geregistreerd stond en eerst vanaf eind januari 2019 ingeschreven stond op een adres in Weesp. Vanaf februari 2019 heeft hij – zo blijkt uit de stukken – inkomsten uit een eigen klusbedrijf en uit werk voor diverse uitzendbureaus. Over de periode september 2018-februari 2019 ontbreken dergelijke gegevens. Weliswaar voert hij aan dat hij bij een neef in Den Haag gewoond heeft en via een vriend heeft gewerkt echter hiervan zijn geen bewijsstukken overgelegd, afgezien van een schriftelijke verklaring van de neef dat hij daar gewoond heeft. Het overgelegde polisblad waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon zich in juni 2018 zou hebben aangemeld bij een Ziektekostenverzekeraar, doet daar niet aan af. De rechtbank vindt daarmee dat onvoldoende is aangetoond dat de opgeëiste persoon in de periode – september 2018 tot februari 2019 - rechtmatig in Nederland verbleef.
Voor de periode na januari 2019 tot heden is weliswaar betoogd, onder overlegging van stukken, dat de opgeëiste persoon voldoende inkomen had uit zijn klusbedrijf en uitzendwerk, echter ook over deze periode zijn geen objectieve gegevens – zoals belastingaangiftes en belastingaanslagen – overgelegd. De opgeëiste persoon heeft bovendien verklaard dat hij over alle jaren geen aangifte heeft gedaan. Aan de eerste voorwaarde is dus niet voldaan zodat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Gliwice(Polen) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 3 oktober 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 augustus 2017, C-270/17 PPU (
5.Vergelijk: Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 augustus 2017, C-271/17 PPU, (Zdziaszek), ECLI:EU:C:2017:629.