ECLI:NL:RBAMS:2023:6216

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
C/13/720973 / FA RK 22-4724
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en zorgregeling tussen partijen met minderjarige kinderen

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, d.d. 4 oktober 2023, is de echtscheiding uitgesproken tussen partijen, die in 2009 in India zijn gehuwd. De man en de vrouw hebben beiden de Nederlandse nationaliteit en hebben samen een minderjarig kind, geboren in 2015. De rechtbank heeft de echtscheiding toegewezen op basis van de duurzaam ontwrichte relatie tussen partijen. De rechtbank heeft tevens de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind bij de vrouw bepaald, na afweging van de argumenten van beide ouders. De vrouw heeft aangevoerd dat zij altijd de zorg voor het kind heeft gedragen, terwijl de man heeft gepleit voor een hoofdverblijf bij hem vanwege de stabiliteit van de echtelijke woning. De rechtbank heeft de zorg- en opvoedingstaken gelijkelijk verdeeld volgens een voorgesteld schema, waarbij het kind afwisselend bij beide ouders verblijft.

Daarnaast heeft de rechtbank alimentatieverzoeken behandeld. De man is verplicht gesteld om € 356,-- per maand te betalen als kinderbijdrage en € 575,-- als partnerbijdrage, die ingaat op het moment dat de vrouw de woning verlaat. De rechtbank heeft ook het voortgezet gebruik van de woning aan de vrouw toegewezen tot 1 april 2024, zodat zij tijd heeft om een nieuwe woning te vinden. De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is eveneens besproken, waarbij de man de mogelijkheid heeft om de woning aan zich toe te delen onder bepaalde voorwaarden. De rechtbank heeft bepaald dat de kosten van de procedure door elke partij zelf gedragen worden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/720973 / FA RK 22-4724 en
C/13/734839 / FA RK 23-3735
Beschikking d.d. 4 oktober 2023 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. R.M. Joppen, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. S. Jurkovich, gevestigd te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 29 juli 2022;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, tevens aanvullende verzoeken;
- het F9-formulier d.d. 31 augustus 2023 met een aanvullend verzoek en producties van de vrouw.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 september 2023.
Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, ieder bijgestaan door zijn/haar advocaat, alsmede voor de vrouw een tolk.
1.3.
Het hierna te noemen minderjarige kind van partijen is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld om zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt door het sturen van een brief aan de rechtbank.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] 2009 te [plaats] , India. De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Nederlandse en Indiase nationaliteit.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
2.3.
Scheiding
2.3.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.3.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift beide partijen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit bezaten, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.3.3.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv). Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Nu partijen voldoende hebben gemotiveerd dat het voor hen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.
2.3.4.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.3.5.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.4.
Hoofdverblijfplaats minderjarige
2.4.1.
Beide partijen hebben verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem/haar zal zijn.
2.4.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige.
2.4.3.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij altijd de volledige zorg voor [minderjarige] op zich heeft genomen en neemt en dat de man nauwelijks contact heeft met [minderjarige] . Zij acht het daarom in het belang van [minderjarige] dat hij zijn hoofdverblijf bij haar heeft. Zij is voornemens in Amsterdam te blijven wonen en is op zoek naar geschikte woonruimte.
De man heeft op zijn beurt aangevoerd dat het juist in het belang van [minderjarige] is dat hij zijn hoofdverblijf bij hem heeft omdat de man de echtelijke woning toegedeeld wenst te krijgen en [minderjarige] zo in de voor hem bekende en vertrouwde omgeving kan blijven wonen. Daar komt bij dat de vrouw naar alle waarschijnlijkheid niet in de buurt van Amsterdam woonruimte zal kunnen vinden. Nu er ten aanzien van de situatie van de vrouw te veel onzekerheden spelen en de man de stabiele factor is, acht de man het niet in het belang van [minderjarige] om zijn hoofdverblijf te hebben bij de vrouw.
2.4.4.
De rechtbank overweegt dat gelet op de gelijkwaardige zorgregeling die de rechtbank zal bepalen (zie hieronder) het bepalen van de hoofdverblijfplaats vooral neerkomt op bij welke ouder [minderjarige] ingeschreven komt te staan en welke ouder aanspraak kan maken op kinderbijslag en kindgebonden budget. Gelet op het beperkte inkomen van de vrouw, is het voor partijen financieel voordeliger als [minderjarige] bij de vrouw ingeschreven komt te staan zodat zij in aanmerking komt voor kindgebonden budget. De rechtbank zal de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] dan ook bij de vrouw bepalen.
De door de man aangevoerde argumenten betreffen onzekere factoren in de toekomst zodat daarmee geen rekening kan worden gehouden. De rechtbank gaat er vooralsnog vanuit dat het de vrouw lukt geschikte woonruimte in Amsterdam te vinden.
De rechtbank wijst dan ook het verzoek van de vrouw toe en dat van de man af.
2.5.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.5.1.
Beide partijen hebben verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen.
2.5.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
.
2.5.3.
De vrouw voert aan, dat zij het belangrijk vindt dat [minderjarige] contact heeft met zijn vader, maar zij daar ook grote zorgen over heeft. Er is weinig contact tussen [minderjarige] en de man en daarbij komt dat de man is aangehouden wegens rijden onder invloed. Zij vreest dat hij te veel zal drinken in de buurt van [minderjarige] en dan met [minderjarige] in de auto zal stappen.
De vrouw stelt primair voor dat [minderjarige] en de man twee dagen per week contact hebben met elkaar.
Als sprake zou zijn van een co-ouderschap, dan stelt de vrouw het volgende tweewekelijkse 2-2-5-5 schema voor, te weten dat [minderjarige] telkens:
- van maandag uit school tot woensdag naar school bij de vrouw is;
- van woensdag uit school tot vrijdag naar school bij de man is;
- van vrijdag uit school tot woensdag naar school bij de vrouw is;
- en van woensdag uit school tot maandag naar school bij de man is;
met de bepaling dat de vrouw [minderjarige] uit school opvangt op de dagen dat de man aan het werk is; de man haalt [minderjarige] dan op bij de vrouw zodra hij klaar is met werken.
2.5.4.
De man voert aan, dat partijen onderling overleg hebben gehad en dat het de bedoeling was een co-ouderschap met elkaar aan te gaan. De man erkent dat hij is aangehouden met te veel alcohol op, echter stelt dat dit een eenmalig incident is geweest en dit niet in het bijzijn van [minderjarige] was. Hij is meer dan voldoende in staat is voor [minderjarige] te zorgen. Hij is zeer betrokken in het leven van [minderjarige] .
De man stelt voor dat de zorg- en opvoedingstaken gelijkelijk worden verdeeld, maar wel afhankelijk van de woonsituatie van de vrouw. Als de vrouw een geschikte woning vindt in de buurt van Amsterdam, dan kan [minderjarige] wekelijks van vrijdag uit school tot dinsdag naar school bij de vrouw verblijven, waarbij de vrouw [minderjarige] op de vrijdag uit school ophaalt.
Als de vrouw geen geschikte woning vindt in de buurt van Amsterdam, dan wil de man niet dat [minderjarige] bij de vrouw blijft overnachten. Hij stelt in dat geval voor dat [minderjarige] bij de vrouw verblijft op de maandag en vrijdag uit school tot ’s avonds 19:00 uur en op zaterdag en zondag van 11:00 tot 20:00 uur, waarbij de vrouw [minderjarige] uit school dan wel bij de man ophaalt en weer bij de man terugbrengt.
2.5.5.
Tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat de vrouw druk doende is met het zoeken naar eigen woonruimte en dat de man de mogelijkheid zal krijgen de echtelijke woning aan zich te laten toedelen. Wanneer en waar de vrouw eigen woonruimte zal vinden is nog een onzekere factor waar de rechtbank op dit moment geen rekening mee kan houden.
De rechtbank ziet twee betrokken ouders die de zorg voor [minderjarige] willen en kunnen dragen en stelt voorop dat het uitgangspunt ingevolge artikel 1:247, vierde lid, BW is dat een kind over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen na ontbinding van het huwelijk, recht heeft op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders, zodat dat de zorg voor een minderjarig kind ook na echtscheiding gelijkelijk tussen partijen dient te worden gedeeld. Blijkens de beschikking van de Hoge Raad van 21 mei 2010 (LJN BL 7407) verplicht het uitgangspunt van gelijkwaardig ouderschap zoals vervat in artikel 1:247, vierde lid, BW niet tot een 50%-50% verdeling van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt. De rechtbank is evenwel van oordeel uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting dat er geen zwaarwegende argumenten blijken die tot het oordeel nopen dat een 50%-50% verdeling van de tijd niet in het belang van [minderjarige] zou zijn. Dat de man geen verantwoordelijke ouder zou zijn vanwege alcoholmisbruik, zoals de vrouw aanvoert, is niet gebleken.
2.5.6.
De rechtbank bepaalt, gezien het hetgeen hiervoor is overwogen, dat de zorg gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld en wel conform het schema genoemd door de vrouw. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling laten weten in te kunnen stemmen met dit schema. De rechtbank zal aldus beslissen.
2.6.
Onderhoudsbijdragen
2.6.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 468,-- per maand en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 761,-- per maand vast te stellen.
2.6.2.
De man heeft verweer gevoerd en heeft verzocht een door hemzelf te betalen kinderbijdrage vast te stellen van € 184,-- per maand en verzocht de partnerbijdrage af te wijzen.
2.6.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub a en c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot de beide alimentatieverzoeken.
2.6.4.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 Nederlands recht op de beide verzoeken toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Kinderbijdrage
2.6.5.
De rechtbank beslist dat de man een bedrag van € 356,-- per maand voor [minderjarige] als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen, vanaf de datum van deze beschikking.
De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
2.6.6.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI).
Partijen hebben overeenstemming over de behoefte van [minderjarige] , te weten een bedrag van € 568,-- per maand.
2.6.7.
Bij de berekening van de kinderbijdrage moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders thans kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van het kind voorzien. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het huidige netto besteedbaar inkomen van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van de kinderen.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’.
In die formule wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen per maand. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen. Daarnaast wordt rekening gehouden met een vast bedrag aan lasten, te weten een bedrag van € 1.175,- per maand.
Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het netto besteedbaar inkomen blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit: 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.175)].
2.6.8.
Partijen zijn het er over eens dat de draagkracht van de man wordt berekend op basis van een bruto loon van € 4.850,-- per maand, te verhogen met de vakantietoeslag.
De rechtbank houdt conform het advies in het rapport Alimentatienormen geen rekening met de fiscale bijtelling van de auto van de zaak.
Daarin is opgenomen, dat de bijtelling leidt tot een hogere loonheffing. Het gevolg hiervan is dat het besteedbaar inkomen per maand daalt. Bijzondere omstandigheden daargelaten wordt met deze fiscale bijtelling, en dus met de daling van het besteedbaar inkomen, geen rekening gehouden. Immers, de bijtelling betreft in feite een belasting op loon in natura: het door de
werkgever gratis ter beschikking gestelde privégebruik van de auto waarvoor betrokkene
zelf geen benzine, verzekering, onderhoud of afschrijving betaalt. Tegenover de extra
geheven belasting kan worden geacht voor de betrokkene een voordeel in de privésfeer
te staan, omdat hij de keuze heeft de auto van de zaak al dan niet te accepteren.
Tot slot wordt rekening gehouden met de op de man van toepassing zijnde heffingskortingen. De man heeft hiermee een NBI van € 3.864,-- per maand.
2.6.9.
Partijen zijn het er voorts over eens dat de draagkracht van de vrouw wordt vastgesteld op basis van haar WIA-uitkering ter hoogte van € 604,-- bruto per maand, te verhogen met de vakantietoeslag. Daarnaast wordt rekening gehouden met de op de vrouw van toepassing zijnde heffingskorting en het kindgebonden budget. De vrouw heeft hiermee een NBI van € 652,-- per maand.
2.6.10.
Het inkomen van de vrouw leidt tot een minimale draagkracht van € 25,-- per maand.
Vervolgens is aan de orde of op het gevonden NBI van de man voornoemde draagkrachtformule kan worden toegepast om zijn draagkracht te bepalen.
De man is van mening dat naast het woonbudget de aflossing van de lening van partijen bij Interbank ter hoogte van € 382,-- per maand dient te worden opgevoerd. Dit is een afzonderlijke lening van partijen, die geen onderdeel is van de hypotheek.
De vrouw voert hiertegen verweer en stelt dat deze aflossing onderdeel is van het woonbudget. Zij stelt dat deze lening weliswaar geen onderdeel van de hypotheek is, maar het geld in 2018 is geleend om de woning te kunnen verbouwen. Bovendien vallen de feitelijke woonlasten van de man ruim onder het woonbudget, zo stelt de vrouw.
2.6.11.
De rechtbank bepaalt dat de aflossing van de lening onderdeel is van het woonbudget, gezien de geringe feitelijke woonlast van de man. Daar komt nog bij dat, zoals uit het hierna volgende blijkt, dat de lening in de verdeling is betrokken, zodat de man in feite slechts de helft van de aflossing mag opvoeren. Dat geringe bedrag valt, tezamen met de feitelijke woonlasten van de man, binnen het woonbudget, zodat de rechtbank op het NBI van de man de draagkrachtformule zal toepassen.
Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule heeft de man een draagkracht van € 1.071,-- per maand.
2.6.12.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kinderen, dan moet de rechtbank berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
2.6.13.
De ouders hebben samen een draagkracht van € 1.096,-- per maand. Dit is genoeg om de kosten van [minderjarige] te betalen, want die zijn € 568,-- per maand. Dit betekent dat de man een deel van (€ 1.071,-- / € 1.096,-- x € 568,-- =) € 555,-- per maand moet dragen en de vrouw een deel van (€ 25,-- / € 1.096,-- x € 568,-- =) € 13,-- per maand.
2.6.14.
De man maakt op de dagen dat de kinderen bij hem verblijven kosten voor eten en drinken, energielasten et cetera: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de man – deels – de kosten van [minderjarige] (de ‘behoefte’). De rechtbank verlaagt de bijdrage van de man dan met een percentage van de behoefte van het kind: de ‘zorgkorting’.
Gezien voornoemde zorgverdeling geldt een zorgkorting van 35% voor [minderjarige] , derhalve een bedrag van € 199,-- per maand.
2.6.15.
Na vermindering van de zorgkorting op het aandeel van de man, resteert een door hem te betalen kinderbijdrage van € 356,-- per maand.
2.6.16.
De vrouw heeft verzocht de kinderbijdrage op te leggen met ingang van de dag van indiening van haar verweerschrift, waarop zij ook het verzoek om de kinderbijdrage heeft gedaan.
Nu partijen nog samen in de woning wonen en de kosten van [minderjarige] nog gezamenlijk worden voldaan, zal de rechtbank de kinderbijdrage opleggen met ingang van de dag van deze beslissing, zodat de vrouw de verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige] vanaf dat moment kan voldoen met de bijdrage van de man.
Partnerbijdrage
2.6.17.
Voor de berekening van de partnerbijdrage maakt de rechtbank eveneens gebruik van de draagkrachtformule die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Deze formule is vergelijkbaar met die van de kinderbijdrage, echter in deze formule is uiteindelijk 60% van de draagkrachtruimte beschikbaar voor partneralimentatie, hierbij wordt uiteraard rekening gehouden met de kosten die de man voor [minderjarige] heeft.
2.6.18.
Uit de draagkrachtberekening volgt dat de man nog ruimte heeft om een bruto partnerbijdrage te kunnen voldoen van € 575,-- per maand. Netto is dit voor de man € 363,-- per maand.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw behoeftig is en (in ieder geval) behoefte heeft aan dit bedrag zodat de rechtbank dit bedrag zal opleggen.
2.6.19.
De rechtbank bepaalt dat de partnerbijdrage ingaat op het moment dat de vrouw de woning feitelijk zal verlaten, doch niet eerder dan de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Een en ander conform het aanbod van de vrouw, zie ook hierna.
2.7.
Voortgezet gebruik woning
2.7.1.
De vrouw heeft het voortgezet gebruik van de woning verzocht voor de duur van zes maanden na inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
Zij heeft hiertoe aangevoerd dat zij tijd nodig heeft om een nieuwe woning te zoeken en haar inkomen onvoldoende is om in de vrije sector te kunnen huren. Zij is dan ook afhankelijk van haar deel van de opbrengst van de gezamenlijke woning om nieuwe woonruimte te kunnen betrekken en daarvoor dient de woning eerst te zijn verdeeld.
2.7.2.
De man heeft daartegen verweer gevoerd en gesteld dat de huidige situatie dat de vrouw de woning bewoont en hij op de zolderkamer zit al erg lang duurt. De man wil de woning aan zich laten toedelen en wil nu duidelijkheid daarin. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat hij kan instemmen met het voortgezet gebruik van de woning door de vrouw tot uiterlijk twee weken na toedeling van de woning aan hem.
2.7.3.
Zoals hierna, bij de verdeling van de woning, zal blijken hebben partijen overeenstemming bereikt over de toedeling van de woning aan de man, waartoe de man tot uiterlijk 31 januari 2024 de gelegenheid krijgt. De man wil de vrouw daarna nog twee weken de tijd geven voordat zij de woning moet verlaten en de vrouw wil daarna nog twee maanden de tijd om nieuwe woonruimte te zoeken.
De rechtbank acht het redelijk en passend dat de vrouw nog twee maanden de tijd krijgt om nieuwe woonruimte te zoeken gezien haar financiële situatie. Omdat de vrouw de voorkeur geeft aan een duidelijke einddatum, bepaalt de rechtbank dat het gebruiksrecht van de woning tot 1 april 2024 aan de vrouw wordt toegekend. Dit valt binnen de maximale wettelijke periode van zes maanden na inschrijving van de echtscheiding.
De rechtbank zal het gebruiksrecht aan de vrouw toekennen tot genoemde datum. De rechtbank merkt daarbij op dat de man het recht behoudt om in de zolderkamer te verblijven, zoals nu ook het geval is.
2.7.4.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verzocht hem een gebruikersvergoeding toe te kennen. De vrouw heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om afwijzing, enerzijds omdat dit verzoek te laat is gedaan en anderzijds omdat zij hiertoe geen financiële middelen heeft. De vrouw is wel bereid de partnerbijdrage eerst in te laten gaan op het moment dat zij de woning verlaat, om de man tegemoet te komen.
2.7.5.
De rechtbank bepaalt dat het verzoek van de man te laat en in strijd met de regels van de goede procesorde is gedaan, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
2.8.
Verdeling
2.8.1.
Beide partijen hebben verzocht te bepalen dat de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door ieder van hen voorgestelde wijze.
2.8.2.
Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
2.8.3.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.
2.8.4.
Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
2.8.5.
Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna geen nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag.
2.8.6.
Partijen hebben hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd, te weten in Nederland.
2.8.7.
Nu geen van de uitzonderingen van artikel 4, lid 2 van het Verdrag zich heeft voorgedaan, werd krachtens het bepaalde in artikel 4, lid 1 van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van de eerste gewone verblijfplaats, te weten het recht van Nederland, van toepassing op het huwelijksvermogensregime.
2.8.8.
Nu niet is gesteld of gebleken dat de echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, moet gelet op het bepaalde in artikel 1:93 en 1:94, lid 1 BW (oud) worden aangenomen dat tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen bestaat. Dat betekent dat de gemeenschap ingevolge artikel 1:100 BW bij helfte dient te worden verdeeld.
2.8.9.
Als peildatum voor de omvang van de te verdelen ontbonden gemeenschap geldt 29 juli 2022, te weten de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Als datum voor de waardering van de verschillende bestanddelen ervan geldt in beginsel het moment van de feitelijke verdeling, met uitzondering van de banksaldi en de schulden, waarvoor in beginsel de waarde op de peildatum 29 juli 2022 wordt gehanteerd.
2.8.10.
De rechtbank zal de door partijen genoemde, te verdelen, bestanddelen per onderdeel bespreken.
De woning, de daarop rustende hypotheek en de lening van partijen bij Interbank
2.8.11.
Partijen zijn het er over eens dat de man de mogelijkheid krijgt de woning van partijen aan de [adres] tegen de huidige marktwaarde aan zich te laten toedelen, onder de verplichting de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake de hypothecaire lening.
Daarin zal de negatieve waarde van de lening van partijen bij de Interbank worden betrokken. Deze lening is op dit moment niet in te lossen en zal worden voortgezet door de man. De resterende waarde zal gelijkelijk tussen partijen worden verdeeld.
2.8.12.
Partijen twisten over de waarde van de woning. Zoals besproken tijdens de mondelinge behandeling zal de woning daarom opnieuw worden getaxeerd, waarbij partijen samen een taxateur zullen aanstellen. Partijen hebben afgesproken dat zowel de man als de vrouw ieder twee taxateurs kiezen, alsmede de advocaten samen één taxateur kiezen. De man en de vrouw kiezen er vervolgens ieder drie uit en dan volgt daaruit de taxateur die door beide partijen is gekozen.
Partijen hebben voorts afgesproken dat de woning binnen twee weken na de te geven beschikking wordt getaxeerd door de gekozen makelaar.
De man zal vervolgens tot uiterlijk 31 januari 2024 de tijd krijgen om de woning aan zich te laten toedelen. Als dan niet lukt zal de woning worden verkocht. De rechtbank zal dit volgens het zogenaamde spoorboekje opnemen in het dictum.
De inboedel
2.8.13.
Partijen zijn het er over eens dat de inboedel in onderling overleg, met gesloten beurzen, wordt verdeeld. De rechtbank zal aldus beslissen.
De banksaldi
2.8.14.
Partijen zijn het er voorts over eens dat de banksaldi per peildatum 29 juli 2022 gelijkelijk worden gedeeld. De rechtbank zal dit opnemen in het dictum.
2.9.
Proceskosten
2.9.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer: C/13/720973 / FA RK 22-4724:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] , India op [datum] 2009;
3.2.
bepaalt dat de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] zijn hoofdverblijf zal hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt als regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van voornoemde minderjarige dat hij conform het hierna te noemen tweewekelijkse schema bij ieder van partijen verblijft:
- van maandag uit school tot woensdag naar school bij de vrouw;
- van woensdag uit school tot vrijdag naar school bij de man;
- van vrijdag uit school tot woensdag naar school bij de vrouw;
- en van woensdag uit school tot maandag naar school bij de man;
met de bepaling dat de vrouw de minderjarige uit school opvangt op de dagen dat de man aan het werk is; de man haalt de minderjarige dan op bij de vrouw zodra hij klaar is met werken;
3.4.
bepaalt dat de man vanaf de datum van deze beschikking € 356,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.5.
bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de vrouw de echtelijke woning van partijen verlaat, doch niet eerder dan de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand € 575,-- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw, als uitkering tot levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot 1 april 2024;
3.7.
verklaart deze beslissing met uitzondering van de echtscheiding uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.9.
wijst het meer of anders verzochte af.
In de procedure met zaak- en rekestnummer: C/13/734839 / FA RK 23-3735:
3.10.
Gelast de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap als volgt:
In de situatie dat de echtelijke woning aan de man wordt toegedeeld:
- bepaalt dat de door partijen overeen te komen taxateur binnen twee weken na de datum van deze beschikking door partijen bindend de waarde van de echtelijke woning van partijen te [adres] , aan de [adres] vaststelt;
- bepaalt dat de man vervolgens tot 31 januari 2024 de gelegenheid krijgt om de woning over te nemen tegen de vastgestelde waarde
onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid uit hoofde van de op de woning rustende hypothecaire geldlening;
en onder de verplichting ten tijde van de levering van het aandeel van de vrouw bij de notaris de helft van de overwaarde (de taxatiewaarde minus de hypothecaire geldlening), verminderd met de helft van de taxatiekosten, en verminderd met de helft van de schuld van partijen bij Interbank en vermeerderd met de helft van de (eventuele) spaarhypotheek, aan de vrouw te voldoen;
en met de verplichting dat de man voortaan in de onderlinge verhouding tussen partijen alleen draagplichtig is voor de schuld bij Interbank;
- bepaalt dat als de man de woning niet aan zich laat toedelen binnen genoemde termijn, de woning dan zal worden verkocht aan (een) derde(n);
In de situatie dat de echtelijke woning verkocht wordt aan (een) derde(n):
- bepaalt dat de door partijen overeen te komen taxateur/makelaar belast wordt met de verkoop van de woning;
- bepaalt dat indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt;
- bepaalt dat partijen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt, indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, zal de makelaar die naar beste weten en kunnen bindend bepalen;
- bepaalt dat als de verkoopprijs bindend is vastgesteld beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan de koper(s);
- bepaalt dat de hypothecaire geldlening bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zal worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning;
- bepaalt dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de taxateur/makelaar en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
- bepaalt dat de verkoopopbrengst na aflossing van de resterende hypothecaire geldlening, de taxatiekosten, de betaling van de kosten van verkoop en overdracht gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld, evenals de waarde van de eventuele spaarhypotheek;
- bepaalt dat de man de schuld van partijen bij Interbank voor zijn rekening zal nemen en als eigen schuld zal voldoen, onder de verplichting van de vrouw om de helft van de schuld aan de man te voldoen (dit bedrag dient te worden afgetrokken van haar aandeel in de overwaarde van de woning);
3.11.
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap verder als volgt:
3.12.
de inboedelgoederen worden, voor zover deze nog niet zijn verdeeld, in onderling overleg tussen partijen met gesloten beurzen verdeeld;
3.13.
de banksaldi zullen per peildatum 29 juli 2022 gelijkelijk worden gedeeld;
3.14.
verklaart de beslissing met betrekking tot de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.15.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.16.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.C.M. Oude Hengel, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.W.K. Bosman op 4 oktober 2023.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.