ECLI:NL:RBAMS:2023:6178

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
5 oktober 2023
Zaaknummer
C/13/732072 / KG ZA 23-305
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over partneralimentatie en beslaglegging

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een kort geding tussen ex-echtgenoten over partneralimentatie en de opheffing van beslag. De man, eiser in conventie, heeft de vrouw, gedaagde in conventie, aangeklaagd voor terugbetaling van teveel ontvangen alimentatie en de opheffing van beslag op zijn AOW-uitkering. De vrouw heeft in reconventie een vordering ingesteld voor partneralimentatie met terugwerkende kracht. De rechtbank heeft op 27 september 2023 uitspraak gedaan. De man vorderde een bedrag van € 7.915,41, dat hij meende teveel te hebben betaald aan de vrouw, en vroeg om opheffing van het beslag dat de vrouw had gelegd op zijn AOW-uitkering. De vrouw voerde verweer en stelde dat de man nog alimentatie verschuldigd was. De rechtbank oordeelde dat de man vanaf 1 oktober 2022 geen alimentatie meer verschuldigd was en dat de vorderingen van de man tot opheffing van het beslag en terugbetaling van teveel ontvangen alimentatie toewijsbaar waren. De vrouw werd veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering van de vrouw in reconventie werd afgewezen, omdat de alimentatie met ingang van 1 oktober 2022 op nihil was gesteld. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/732072 / KG ZA 23-305 IHJK/MAH
Vonnis in kort geding van 27 september 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie bij dagvaarding van 25 april 2023,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. E.J. Moll te Doetinchem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. H. Loonstein te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Op de zitting van 3 mei 2023 heeft de man de dagvaarding toegelicht en de vrouw de eis in reconventie (tegenvordering). Partijen hebben over en weer verweer gevoerd, de vrouw aan de hand van een tevoren ingediende conclusie van antwoord. Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
Bij de zitting waren partijen aanwezig met hun advocaten.
1.2.
Aan het slot van de zitting hebben partijen afspraken gemaakt, die als volgt zijn vastgelegd in een proces-verbaal:
1. partijen leggen hun geschillen voor aan een mediator; zij maken daarover afspraken met de mediationfunctionaris van deze rechtbank;
2. de vrouw zal de tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank Gelderland van 23 juli 2021 opschorten voor zover het betreft het beslag onder de SVB op de AOW-uitkering van de man voor de duur van 3 maanden, dat wil zeggen tot en met 3 augustus 2023;
3. voor zover de deurwaarder ten onrechte toch een bedrag van die AOW-uitkering zal innen, zal de vrouw ervoor zorgdragen dat dit wordt terugbetaald aan de man;
4. de vrouw zal uiterlijk morgen de SVB en de deurwaarder over deze gemaakte afspraken informeren.
Deze zaak wordt pro forma aangehouden tot 3 augustus 2023. Partijen zullen uiterlijk op die datum de voorzieningenrechter informeren over de voortgang van de mediation.
1.3.
Bij e-mail van 14 juli 2023 heeft de man aan de voorzieningenrechter geschreven dat de mediation niet is gelukt en dat hij vonnis vraagt. Dezelfde dag heeft de vrouw laten weten dat partijen nog gelegenheid moeten krijgen om de voorzieningenrechter mondeling of schriftelijk voor te lichten omtrent de huidige situatie.
1.4.
Bij brief van 18 juli 2023 heeft de voorzieningenrechter aan partijen bericht dat een nieuwe zitting zal worden bepaald, met het verzoek aan partijen om
- voor de zitting zich kort (maximaal drie A4) schriftelijk uit te laten over de stand van zaken en eventuele wijzigingen in hun standpunten, en
- eventuele producties tot het noodzakelijke te beperken.
In de brief staat verder de volgende ordemaatregel:
“Aangezien de door partijen op de zitting van 3 mei 2023 gemaakte afspraken slechts tot en met 3 augustus 2023 gelden, wordt hierbij bij wijze van ordemaatregel bepaald dat tot en met de datum van de nieuwe zitting geldt:
- de vrouw zal de tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank Gelderland van 23 juli 2021 opschorten voor zover het betreft het beslag onder de SVB op de AOW-uitkering van de man;
- voor zover de deurwaarder ten onrechte toch een bedrag van die AOW-uitkering zal innen, zal de vrouw ervoor zorgdragen dat dit wordt terugbetaald aan de man;
- de vrouw zal uiterlijk morgen de SVB en de deurwaarder over deze ordemaatregel informeren.”
1.5.
Vervolgens is een voortgezette mondelinge behandeling bepaald op 6 september 2023. De man heeft op 30 augustus 2023 een overzicht van de stand van zaken ingediend. Beide partijen hebben nog nieuwe producties en op de zitting een pleitnota ingediend.
1.6.
Ten slotte is vonnis (nader) bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn in 2007 getrouwd in gemeenschap van goederen. In november 2018 is de vrouw een echtscheidingsprocedure begonnen. De echtscheiding is bij beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank) van 6 november 2019 uitgesproken en op 10 december 2019 ingeschreven.
2.2.
Bij beschikking van 23 juli 2021 heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 10 december 2019 bepaald op € 1.504,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen
.
2.3.
De man heeft tegen de beschikking hoger beroep ingesteld en de vrouw incidenteel hoger beroep. Bij beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 juli 2022 is met betrekking tot de alimentatie het volgende bepaald:
Vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen van 23 juli 2021 voor zover deze betrekking heeft op de door de man vanaf 1 oktober 2022 te betalen bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en bepaalt deze bijdrage per 1 oktober 2022 op nihil.
2.4.
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw op 13 oktober 2022 beroep in cassatie ingesteld.
2.5.
Op grond van de beschikking van 23 juli 2021 van de rechtbank Gelderland heeft de vrouw beslag doen leggen:
- in november 2022 en januari 2023 op de bankrekening van de man bij de Rabobank (de Rabo-beslagen), en
- op 28 februari 2023 onder de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) op de AOW uitkering van de man (het SVB-beslag).
2.6.
Op 2 mei 2023 heeft de vrouw een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank Noord-Holland, waarin zij verzoekt om met terugwerkende kracht alimentatie vast te stellen vanaf 1 oktober 2022. Op 5 juli 2023 heeft de man een verweerschrift, met zelfstandig verzoek, ingediend.
2.7.
Op 9 juni 2023 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van de vrouw met toepassing van art. 81 RO verworpen (ECLl:NL:HR:2023:871). In de conclusie van de advocaat-generaal, staat onder 3.17:
Het hof heeft in rov. 5.17 onder andere tot uitgangspunt genomen dat in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed zijn en dat daaronder ook de schulden vallen waarop niet wordt afgelost. Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 11 juli 2008, ECLl:NL:HR:2008:BO1843 volgt immers dat voor het in aanmerking nemen van een schuld niet is vereist dat op de schuld wordt afgelost (ECLl:NL:PHR:2023:387).
2.8.
Bij e-mail van 20 juni 2023 heeft de advocaat van de vrouw aan de advocaat van de man geschreven: "Ik heb kennisgenomen van het arrest van de Hoge Raad. Dat arrest betekent inderdaad, dat wat betreft de periode na 1 oktober 2022 geen executie meer kan plaatsvinden met betrekking tot alimentatietermijnen na 1 oktober 2022. De discussie is wat de executie betreft nu dus alleen nog of de volledige alimentatie tot laatstgenoemde datum en alle kosten zijn voldaan".
2.9.
Op 28 juli 2023 is de vrouw een herroepingsprocedure gestart bij het gerechtshof Arnhem­Leeuwarden tegen de beschikking van 21 juli 2022. De man heeft aangekondigd omstreeks 13 september 2023 een verweerschrift in te zullen dienen.
2.10.
De man heeft ernstige gezondheidsproblemen. Hij heeft een pacemaker gekregen en een hersenbloeding gehad. Omstreeks 15 mei 2023 is hij geopereerd aan een halsslagader. Hij is niet in staat om te werken. Hij probeert voor zichzelf in privé en voor zijn BV’s sinds februari 2023 tot een akkoord te komen met zijn schuldeisers, waaronder de Belastingdienst.

3.Het geschil in conventie

3.1.
De man vordert, na verbetering van de eis op de zitting van 3 mei 2023:
a. a) de vrouw te veroordelen tot (terug)betaling van € 7.915,41, althans € 4.942,60 aan de man, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag, met de wettelijke rente vanaf 25 november 2022, althans vanaf de dag van de dagvaarding (Rabo beslagen);
b) het door de vrouw bij de SVB op de AOW uitkering van de man gelegde executoriale beslag op te heffen, althans de vrouw te veroordelen dit beslag op te heffen op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag;
c) de vrouw te veroordelen terug te betalen aan de man een bedrag van € 506,38 per maand vanaf april 2023 tot de opheffing van het beslag, met de wettelijke rente vanaf 1 april 2023, althans vanaf de dag van de dagvaarding (SVB beslag);
d) de vrouw te veroordelen de executie van de beschikking van 23 juli 2021 (C/05/347687 en C/05/ 353889) van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, te staken en gestaakt te houden op straffe van een dwangsom van € 25.000 per keer dat de vrouw opnieuw beslag legt en op straffe van een dwangsom van € 2.500 per dag dat de vrouw nalaat een door haar gelegd beslag onmiddellijk op te heffen,
althans in goede justitie voorzieningen te treffen,
een en ander met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
3.2.
De vrouw voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
De vrouw vordert, na vermindering van de eis op de zitting van 3 mei 2023:
de man te veroordelen om met ingang van 1 oktober 2022 per maand een bedrag van € 1.532,58 in 2022 en € 1.584,69 in 2023, met wettelijke rente, aan de vrouw te voldoen in het kader van partneralimentatie.
4.2.
De man voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
Met het arrest van de Hoge Raad van 9 juni 2023 staat definitief vast dat de man vanaf 1 oktober 2022 geen alimentatie meer verschuldigd is aan de vrouw.
vorderingen b) en d)
5.2.
Ter zitting heeft mr. Loonstein verklaard dat alle beslagen inmiddels zijn opgeheven en dat er ook geen beslag meer zal worden gelegd. Daarmee is de grondslag ontvallen aan de vorderingen tot opheffing van de beslagen en tot staking van de executie van de beschikking van 23 juli 2021. Een gebod om de tenuitvoerlegging van de beschikking ook in de toekomst gestaakt te houden is slechts in uitzonderlijke omstandigheden toewijsbaar. Daartoe heeft de man onvoldoende gesteld. Een en ander betekent dat de vorderingen b) en d) zullen worden afgewezen.
Vordering c)
5.3.
Op de zitting van 6 september 2023 in dit kort geding is gebleken dat na de op de kortgedingzitting van 3 mei 2023 gemaakte afspraken toch nog AOW van de man is ingehouden, maar dat dat inmiddels is teruggedraaid. Voor toewijzing van vordering c) is dan ook geen noodzaak meer.
Vordering a)
5.4.
Resteert vordering a). Voor toewijzing van een geldvordering is in kort geding slechts plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk zijn en uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Bij de afweging van de belangen van partijen wordt mede betrokken het risico dat niet kan worden terugbetaald, in het geval de veroordeling in kort geding geen stand houdt.
5.5.
De man stelt dat de vrouw in totaal € 7.915,41 teveel heeft ontvangen en dat bedrag, bij wijze van voorschot op schadevergoeding, moet terugbetalen aan de man. Hij onderbouwt dat met gedetailleerde berekeningen (producties 10 en 18 van de man) van de verschuldigde en betaalde partneralimentatie met inbegrip van indexering (vanaf 1 januari 2022) en wettelijke rente als volgt. De vordering van de vrouw bedraagt tot en met september 2022 inclusief wettelijke rente € 36.727,19. De man heeft vanaf januari 2022 diverse bedragen betaald aan de vrouw. Uit het overzicht (productie 18) blijkt dat de man vanaf augustus 2022 geen schuld meer had aan de vrouw. Tot oktober 2022 heeft hij nog enkele betalingen gedaan, totaal € 3.109,50 meer dan hij op dat moment was verschuldigd. Met de beslaglegging onder de Rabobank in november 2022 is € 4.942,60 (eerst € 2.821,60 en in januari 2023 nog € 2.121,00) van de Raborekening van de man gehaald, naar nu blijkt ten onrechte. In totaal heeft de vrouw € 7.915,41 teveel ontvangen, aldus steeds de man.
5.6.
De vrouw erkent dat de man op grond van de uitspraak van de Hoge Raad (zie onder 2.7) geen alimentatie verschuldigd is met ingang van de maand oktober 2022. Zij is het echter niet eens met de berekening van de vordering van de man van € 7.915,41. Zij meent dat de man haar niet teveel heeft betaald en dat de vordering moet worden afgewezen.
5.7.
Zij heeft op de zitting van 3 mei 2023 uiteengezet dat de man volgens haar wegens partneralimentatie en deurwaarderskosten tot oktober 2022 minimaal € 57.739,05 verschuldigd was, dat nog steeds niet alles is betaald en dat het beslag niet ten onrechte is gelegd. Het gaat naar de voorzieningenrechter begrijpt met name om achterstallige indexering, beslagkosten en rente.
Indexering
5.8.
Tussen partijen is in geschil of de door de rechtbank op 23 juli 2021 vastgestelde alimentatie voor het eerst dient te worden verhoogd met wettelijke indexering vanaf 1 januari 2022, zoals de man meent of vanaf 1 januari 2020 – zoals de vrouw meent.
5.9.
Het is vaste jurisprudentie (HR 29 november 1974, NJ 1975, 228 en HR 14 maart 1980, NJ 1980, 397) dat voor indexering van rechtswege van alimentatie niet de ingangsdatum van de periode waarover alimentatie betaald dient te worden bepalend is, maar de datum waarop de alimentatie is vastgesteld. Per 1 januari nadien zal voor het eerst van rechtswege de alimentatie worden geïndexeerd.
De beschikking waarbij de alimentatie is vastgesteld dateert van juli 2021. De indexering gaat dus in op 1 januari 2022. Als de rechtbank de indexering had willen laten ingaan op 1 januari 2020 zou zij dat, gelet op de rechtszekerheid, wel uitdrukkelijk hebben bepaald (eventueel met vermelding van de aangepaste alimentatiebedragen). Dat heeft zij echter niet. Het standpunt van de vrouw, dat de indexering al op 1 januari 2020 aanvangt, wordt dus niet gevolgd.
Beslagkosten
5.10.
De vrouw meent dat de man bij zijn berekening miskent dat hij substantiële beslagkosten (€ 2.463,70) verschuldigd is en dat de vrouw dus minder heeft ontvangen dan volgens de berekening van de man. Volgens de vrouw heeft de man er in zijn berekeningen ten onrechte geen rekening mee gehouden dat hetgeen haar onder de beslagen is uitgekeerd, is verminderd met de beslagkosten.
Per 1 oktober 2022 was er, zelfs los van de indexering, een achterstand aan alimentatie en beslagkosten van € 46.670,15. De executoriale titel ziet ook op de beslagkosten, dus waren de executiemaatregelen na 1 oktober 2022 niet onrechtmatig, aldus steeds de vrouw.
5.11.
Dit verweer slaagt vooralsnog niet. Uit het overzicht van de man (productie 18) blijkt dat er op het moment dat in november 2022 en januari 2023 beslag werd gelegd al teveel door de man was betaald, zelfs als rekening wordt gehouden met de beslagkosten uit 2021. Deze beslagen zijn dan ook onterecht gelegd en er is dus ten onrechte € 4.942,60 van zijn rekening gehaald. Voor zover de vrouw bedoelt te betogen dat zij de beslagkosten uit 2021 wil verrekenen met hetgeen de man haar is verschuldigd, is van belang dat het door de vrouw opgestelde overzicht van beslagkosten (prod. 4) door de man wordt betwist. Hij betwist eveneens dat deze kosten bij de vrouw in rekening zijn gebracht. Onderliggende bewijsstukken ontbreken. Nu de verschuldigdheid van deze kosten niet eenvoudig is vast te stellen, komen ze niet voor verrekening in aanmerking.
Wettelijke rente
5.12.
De wettelijke rente is volgens de vrouw te laag berekend door de man, omdat de bedragen waarover rente is verschuldigd niet kloppen. Tegenover de berekening van de man heeft de vrouw echter geen deugdelijke berekening overgelegd, waaruit zou kunnen blijken wat er niet klopt. Dit verweer wordt daarom gepasseerd.
Meer gevorderd dan in bodem?
5.13.
Tenslotte voert de vrouw nog aan dat de man in dit kort geding meer vordert dan ten gronde. In zijn verweerschrift van 3 juli 2023 vordert hij namelijk bij zelfstandig verzoek slechts terugbetaling van € 2.821,50 + € 2.121,00 + 506,38. Ook dit verweer slaagt niet. De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de teveel door haar ontvangen alimentatiebedragen, meer specifiek de hiervoor genoemde bedragen. De hier bedoelde procedure is nog niet ten einde, zodat een wijziging van het tegenverzoek nog steeds mogelijk is. Temeer nu in het tegenverzoek een voorbehoud is gemaakt voor rekenfouten en vergissingen (onder 33). Een datum voor de mondelinge behandeling is nog niet vastgesteld.
5.14.
Dit alles betekent dat zal worden uitgegaan van de door de man (als productie 10 en 18) overgelegde berekening van wat hij in het kader van partneralimentatie is verschuldigd en al betaald heeft. Daarmee zijn het bestaan en de omvang van de vordering van € 7.915,41 voldoende aannemelijk. De wettelijke rente is toewijsbaar zoals gevorderd. De man heeft, gelet op zijn financiële situatie, ook belang bij spoedige terugbetaling door de vrouw. Mede gelet op de voorgeschiedenis kan van hem niet worden gevergd dat hij de uitkomst van een eventuele bodemprocedure afwacht. Bij deze stand van zaken komt aan het restitutierisico geen doorslaggevende betekenis toe.
5.15.
Het bedrag tot voldoening waarvan de vrouw zal worden veroordeeld, geldt als voorschot op en ter nadere verrekening met hetgeen zij ten gronde zal blijken verschuldigd te zijn.
5.16.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
Een vordering tot vaststelling van partneralimentatie leent zich niet voor beoordeling in dit kort geding, ook al heeft de vrouw hierover opnieuw bodemprocedures (een nieuw verzoekschrift en een herroepingsprocedure) aanhangig gemaakt. Vooralsnog geldt als uitgangspunt dat de alimentatie met ingang van 1 oktober 2022 op nihil is gesteld en bestaat er onvoldoende aanleiding vooruit te lopen op een mogelijk andersluidende beslissing in de beide nieuwe bodemprocedures. De gevraagde voorziening zal dus worden geweigerd.
6.2.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
7.1.
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van € 7.915,41 (zevenduizendnegenhondervijftien euro en eenenveertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 25 november 2022 tot de dag van volledige betaling,
7.2.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
7.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
7.5.
weigert de gevraagde voorziening,
7.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.H.J. Konings, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2023. [1]

Voetnoten

1.type: MAH