ECLI:NL:RBAMS:2023:6151

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
3 oktober 2023
Zaaknummer
C/13/734933 / KG ZA 23-493 DvH/MAH
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot buitenwerkingstelling van antiwitwasrichtlijnen in kort geding tegen ING Bank en de Staat der Nederlanden

In deze zaak, die op 4 oktober 2023 door de Rechtbank Amsterdam is behandeld, vorderden verschillende vennootschappen, aangeduid als Ultra c.s., in kort geding de buitenwerkingstelling van bepalingen uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en de Wet op het financieel toezicht (Wft). De eisers, die een transportonderneming exploiteren, waren eerder geconfronteerd met de opzegging van hun bankrelatie door ING Bank N.V. Deze opzegging was echter ingetrokken, wat leidde tot de vraag of er nog sprake was van een spoedeisend belang voor de vorderingen. De eisers stelden dat zij nog steeds blootgesteld werden aan onrechtmatige inbreuken op hun grondrechten door de toepassing van de Wwft en Wft, en dat de antiwitwasrichtlijnen van de Europese Unie niet in overeenstemming waren met hun rechten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de eisers onvoldoende spoedeisend belang hadden aangetoond, aangezien de opzegging van de bankrelatie was ingetrokken en er geen concrete aanwijzingen waren dat de eisers in de toekomst opnieuw zouden worden geconfronteerd met onrechtmatige handelingen van ING. De vorderingen werden afgewezen, en de eisers werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/734933 / KG ZA 23-493 DvH/MAH
Vonnis in kort geding van 4 oktober 2023
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ULTRA TRANSPORT & LOGISTICS B.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ULTRA E-COMMERCE B.V.,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ULTRA RETAIL SUPPLIES B.V.,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ULTRA GROEP B.V.,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ULTRA FINANCIAL SERVICES B.V.,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STK REAL ESTATE B.V.,
alle gevestigd te Amsterdam,
7.
[eiser 7],
8.
[eiser 8],
beiden wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. B. Coskun te Amsterdam,
eisers bij dagvaarding van 25 juli 2023,
tegen
1. de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
advocaten mr. M.E.G. Murris en mr. D. Verheij te Utrecht,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministeries van Financiën en Justitie en Veiligheid),
gevestigd te Den Haag,
advocaten mr. M.R. Botman en mr. P.P.M. van Kippersluis,
gedaagden,
Eisers zullen hierna ook Ultra c.s. (vrouwelijk enkelvoud) en gedaagden ook ING en de Staat worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Op de zitting van 5 september 2023 heeft Ultra c.s. de dagvaarding toegelicht. ING en de Staat hebben verweer gevoerd, elk mede aan de hand van een tevoren ingediende conclusie van antwoord. Alle partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht. Kort voor de zitting heeft ING op verzoek van de voorzieningenrechter na te noemen e-mails van 29 en 30 juni 2023 in het geding gebracht (zie 2.2 hierna). Op de zitting heeft mr. Coskun desgevraagd verklaard dat bijlagen A tot en met J die bij de concept-dagvaarding van 30 juni 2023 (zie 2.3) zaten maar niet bij de uitgebrachte dagvaarding van 25 juli 2023, wel tot de processtukken gerekend moeten worden. De in de concept-dagvaarding van 30 juni (randnummer 3.82) genoemde producties 1-10 en de in de dagvaarding van 25 juli 2023 (randnummer 1.6 en 3.85) genoemde producties 1-2 heeft de voorzieningenrechter niet aangetroffen. Desgevraagd heeft mr. Coskun verklaard dat deze niet tot de processtukken moeten worden gerekend. ING en de Staat hebben tegen een en ander geen bezwaar gemaakt. De voorzieningenrechter heeft bijlagen A tot en met J toegelaten en vastgesteld dat de producties 1-10 niet tot de processtukken behoren.
1.2.
Bij de zitting waren aanwezig:
- aan de kant van Ultra c.s.: [eiser 7] met mr. Coskun;
- aan de kant van ING: mr. [legal expert] (legal expert), met mr. Murris en mr. Verheij;
- aan de kant van de Staat: mr. S. de Koning (wetgevingsjurist Ministerie van Justitie en Veiligheid) en mr. L.E. Hofman (beleidsmedewerker Ministerie van Justitie en Veiligheid, met mr. Botman en mr. Van Kippersluis.
1.3.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
ING heeft na een cliëntonderzoek bij brieven van 22 augustus 2022 de bancaire relatie met Ultra c.s. opgezegd. Ultra c.s. heeft daartegen bij e-mail van 30 januari 2023 bezwaar gemaakt. ING heeft het bezwaar bij brief van 17 maart 2023 afgewezen en Ultra c.s. een termijn van drie maanden (tot 17 juni 2023) gegeven om haar bankzaken elders onder te brengen.
2.2.
Op 12 juni 2023 heeft Ultra c.s. een aanvraag gedaan voor een kort geding met een conceptdagvaarding (16 pagina’s met 1 productie) waarin (alleen) ING als gedaagde was opgenomen. Bij e-mails van 29 en 30 juni 2023 heeft de advocaat van ING aan de advocaat van Ultra c.s. het volgende bericht. Naar aanleiding van de aanvraag kort geding en de conceptdagvaarding heeft ING het dossier opnieuw beoordeeld met als uitkomst dat zij de opzegging van de bancaire relaties intrekt, hetgeen “
inhoudt dat de bancaire relatie met uw cliënten wordt voortgezet (inclusief alle bestaande producten en diensten). Uiteraard blijven op de relatie tussen uw cliënten en ING de bestaande contractuele voorwaarden (en dus ook de artikelen 2 lid 2, 3 en 35 ABV) alsmede de toepasselijke wet- en regelgeving van kracht. Daarbij blijft ook gelden dat het doen van een (periodiek) cliëntenonderzoek en het monitoren van transacties door ING een (voortdurende) verplichting is die op grond van de wet op ING rust. U heeft mij toegezegd de dagvaarding in de loop van de volgende week aan te passen waardoor, zoals u het omschreef, de rol van ING in dit kort geding nog slechts marginaal zal zijn.”.
2.3.
Omstreeks 30 juni 2023 heeft Ultra c.s. de rechtbank een nieuwe concept-dagvaarding (van 132 pagina’s, met bijlagen A-J) gestuurd, waarin de Staat als tweede gedaagde was vermeld en het petitum was gewijzigd en uitgebreid met onder meer een vordering tot buitenwerkingstelling van bepalingen uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en de Wet op het financieel toezicht (Wft). De zittingsdatum was bepaald op 10 juli 2023 maar is op verzoek van partijen verplaatst naar 5 september 2023, waarbij partijen vrijwillig zouden verschijnen. Op 25 juli 2023 heeft Ultra c.s. een dagvaarding (136 pagina’s) tegen 5 september 2023 uitgebracht met deels wederom gewijzigde tekst en petitum en als gedaagden ING en de Staat. Deze is omstreeks 1 september 2023, zonder bijlagen, door de rechtbank ontvangen.

3.Het geschil

3.1.
Ultra c.s. vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
( i) primair: de specifieke bepalingen van de Wwft en de Wft en de anti- witwasrichtlijnen buiten werking stelt, althans buiten toepassing verklaart, althans schorst, althans in goede justitie een voorziening treft;
(ii) subsidiair: het primair gevorderde in een tussenvonnis voorlopig toewijst dan wel de zaak aanhoudt om vervolgens de prejudiciële vragen, vermeld in de dagvaarding, te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over de verenigbaarheid van de anti-witwasrichtlijnen en de Wwft en Wft met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), en met de daarin neergelegde beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit en met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), en na beantwoording van die vragen door het HvJEU bij eindvonnis het primair gevorderde toewijst;
(iii) meer subsidiair: los van de in de dagvaarding vermelde prejudiciële vragen, aanvullende prejudiciële vragen stelt aan het HvJEU over de verenigbaarheid van de anti-witwasrichtlijnen en de Wwft en de Wft met het EVRM en het Handvest, met de daarin neergelegde beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit en met de AVG, en na beantwoording van die vragen door het HvJEU bij eindvonnis het primair gevorderde toewijst;
(iv) ten aanzien van ING:
a) artikelen 2 lid 2 en 3 van de Algemene bankvoorwaarden (ABV) buiten werking stelt omdat dit artikel onredelijk bezwarend is, dan wel vanwege conversie een als geldig aan te merken beding formuleert op grond van artikel 3:41 en 3:42 Burgerlijk Wetboek (BW) dat in overeenstemming is met overweging 21 van de Richtlijn 2018/1673;
(b) ING verbiedt om de bankrelatie opnieuw op te zeggen, tenzij ING nieuwe feiten en omstandigheden stelt zonder zich te beroepen op de verplichtingen uit de Wwft/Wft, vanwege strijd met de artikelen 7, 48 lid 1 en 49 van het Handvest en de artikelen 6 en 8 van het EVRM en vanwege strijd met artikel 2 lid 1 ABV dan wel artikel 6:248 lid 2 BW, dan wel de bijzondere zorgplicht op grond van het ongeschreven recht;
(c) ING verbiedt om Ultra c.s. a) te bevragen over de transacties, b) te vragen nadere documenten te verschaffen met betrekking tot de transacties op de betaalrekening en c) doorlopend te monitoren in het kader van een verplicht cliëntenonderzoek, mede omdat zulks strijd oplevert met de grondrechten van Ultra c.s.;
( v) ING en de Staat veroordeelt in de proces- en nakosten, met wettelijke rente.
3.2.
Ultra c.s. stelt daartoe het volgende.
Eisers
3.2.1.
Eisers 1 tot en met 6 zijn vennootschappen die als één groep deelnemen aan het economisch verkeer. [eiser 7] (eiser 7) is bestuurder en (voor 50%, samen met een derde, [naam derde] , zoals hij ter zitting heeft verklaard) indirect aandeelhouder. Eiseres 8 is de echtgenote van [eiser 7] . Het concern drijft een transportonderneming, is financieel succesvol, heeft meer dan 60 vrachtwagens rondrijden en meer dan 200 werknemers in dienst. Het breidt nog altijd haar activiteiten uit en heeft een enorm groeipotentieel, waarbij het concern een bijdrage levert aan de BV-Nederland. Binnen de transportsector vinden betalingen enkel giraal plaats. Het hebben van een betaalrekening is voor Ultra c.s. van vitaal belang, aldus steeds Ultra c.s..
(Spoedeisend) belang
3.2.2.
Nu de opzegging van de bankrelaties is ingetrokken, wenst Ultra c.s. “het kortgeding enkel nog voort te zetten inzake de vraag of ING haar conform Wwft/Wft moet blijven “monitoren””. Zij stelt dat de zaak nog altijd spoedeisend is omdat “Eisers blijvend bloot worden gesteld aan illegitieme niet gerechtvaardigde inbreuken op grondrechten door zowel ING als de Staat als gevolg van het onverkort blijven toepassen van de Wwft/Wft. ING geeft aan de Wwft/Wft te moeten blijven toepassen. ING geeft aan geen uitzonderingspositie voor Eisers te kunnen creëren. De Staat geeft eveneens aan dat Eisers de Wwft/Wft moeten accepteren en daarmee de inherente schendingen van grondrechten voor lief moeten nemen. In dit kortgeding hebben niet alleen Eisers, maar eveneens de samenleving als geheel, een spoedeisend belang om de ongerechtvaardigde schendingen van grondrechten op grond van de anti-witwasrichtlijnen en de Wwft/Wft een halt toe te roepen.”
Primair: Wwft/Wft buiten effect stellen
3.2.3.
Ultra c.s. meent “dat de Wwft/Wft buiten effect gesteld dient te worden en het ongelimiteerd monitoren per direct dient te worden gestaakt.(…) Daarbij gaat het uitdrukkelijk om de bepalingen in de nationale wetgeving die betrekking hebben op bancaire instellingen en de verplichting die op hen rust om op ongelimiteerde wijze financiële gegevens van burgers en bedrijven op betaalrekeningen te monitoren, te verzamelen, op te slaan en te delen (artikelen 2, 3, 6, 8 en 40 van de Wwft). Eveneens betreft dit specifiek de bepalingen die een melding van ongebruikelijke transacties voorschrijven (artikel 16 Wft) en bancaire instellingen
imperatiefvoorschrijft betaalrekeningen van burgers en bedrijven af te koppelen van het financieel systeem (artikel 5 Wwft). Deze specifieke bepalingen van deWwft/Wft zijn onmiskenbaar onverbindend wegens strijd met eenieder verbindende bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties, zoals bijvoorbeeld onder meer de artikelen 7 en 8 van het Handvest en artikel 7 en 8 van het EVRM.”
Ultra c.s. doet daarbij ook een “beroep op een nieuw (ongeschreven) grondrecht, te weten het recht om deel te kunnen nemen aan het girale betalingsverkeer door het kunnen beschikken over een (basale) betaalrekening voor zowel burgers als bedrijven, waardoor artikel 5 Wwft hoe dan ook geen effect meer kan en mag hebben”.
3.2.4.
Ultra c.s. stelt verder dat de anti-witwasrichtlijnen en de Nederlandse implementatiewetgeving nooit (goed) zijn getoetst aan het proportionaliteits-, subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel en dat dit nu alsnog (door de rechter) moet gebeuren.
3.2.5.
Ten slotte stelt Ultra c.s. het volgende: “Aan de anti-witwasrichtlijnen van de Europese Unie alsmede de Wwft/Wft kleven zodanige gebreken, waardoor deze wetgeving in huidige vorm niet langer in stand kan blijven. Bancaire instellingen (de private sector) wordt als poortwachter allerlei verplichtingen opgedragen door overheden (de publieke sector; de Staat der Nederlanden) in het kader van onder meer (i) verplichte en ongebreidelde monitoring, (ii) het uitvoeren van een continue vorm van cliëntenonderzoek, (ii) het opvragen van privacygevoelige gegevens, (iii) het ongecontroleerd zonder toezicht opslaan en bewaren van deze gegevens en (iv) het ongecontroleerd delen van deze gegevens met allerlei instanties.
Bovenal kan en mag geen waarde meer worden gehecht aan de verplichting die op bancaire instellingen rust om betaalrekeningen van klanten op te af te koppelen van het girale betalingsverkeer. Met deze oekaze in de Wwft/Wft wordt er bewust voor gekozen om burgers en bedrijven volledig buiten het financieel systeem te houden. De financiële vrijheid van burgers en bedrijven wordt hiermee in één klap op zeer ondoordachte wijze tenietgedaan, terwijl een betaalrekening in wezen niets anders is dan een nutsvoorziening. Eisers worden nog altijd geconfronteerd met deze illegitieme dreiging tot afkoppeling teneinde onverkorte medewerking op het monitoren (het schenden van grondrechten) mogelijk te blijven maken.”
Subsidiair: (eerst) prejudiciële vragen aan HvJEU
3.2.6.
Ultra c.s. wil (subsidiair) dat de voorzieningenrechter prejudiciële vragen stelt aan het HvJEU: “Nu de Wwft/Wft regelgeving is gebaseerd op supranationale wetgeving (anti-witwasrichtlijnen), is een relevante vraag of die wetgeving te verenigen is met de specifieke grondrechten waar Eisers zich in dit kortgeding op beroepen. De beantwoording van die vraag is voorbehouden aan het EHvJ [HvJEU – vzr.]. Het is om die reden dat het stellen van prejudiciële vragen aan het EHvJ voor de hand ligt.(…)
Het EHvJ kán in antwoord op prejudiciële vragen EU-wetgeving ongeldig verklaren. Voor het antwoord op de in deze procedure voorgelegde principiële vragen is de gebruikelijke weg dat er prejudiciële vragen worden gesteld aan het EHvJ (hetgeen alleen nodig is voorzover de Voorzieningenrechter de voorgelegde regelgeving niet direct zelf al buiten werking stelt omdat deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met eenieder verbindende bepalingen)”.
Ultra c.s. stelt voor de volgende vragen aan het HvJEU te stellen:
1. is de Wwft/Wft en daarmee de anti-witwasrichtlijnen (AMLD1 t/m AMLD 6), van het Europees Parlement en de Raad inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, op grond waarvan bancaire instellingen burgers en bedrijven monitoren en daarbij gegevens moeten verzamelen, bewaren, delen en ongebruikelijke transacties melden, verenigbaar met (i) artikel 6 EVRM (‘Recht op een eerlijk proces’), (ii) artikel 7 EVRM (‘het legaliteitsbeginsel; het bepaalbaarheidsvereiste, het lex certa-beginsel’), (iii) artikel 8 EVRM (‘Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven’), (iv) artikel 13 EVRM (‘Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel’), (v) artikel 14 EVRM (‘Verbod van discriminatie’), (vi) artikel 7 van het Handvest (‘Eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven’), (vii) artikel 8 Handvest (‘Bescherming van persoonsgegevens’), (viii) artikel 16 Handvest (Vrijheid van ondernemerschap’), (ix) artikel 47 Handvest (‘Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht’), (x) artikel 48 Handvest (‘Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging’), (xi) de in artikel 52 lid 1 van dat Handvest en artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (EU-verdrag) neergelegde beginselen van subsidiariteit en evenredigheid en (xiii) de AVG, en dient bij positieve [bedoeld zal zijn: negatieve – vzr.] beantwoording van deze vraag de buitenwerkingstelling van voornoemde regelgeving met terugwerkende kracht te worden uitgesproken door het HvJEU?
2. dient het hebben van en kunnen beschikken over een betaalrekening binnen de Europese Unie voor zowel burgers als bedrijven als (nieuw) afgeleid grondrecht te worden aangemerkt, mede in het licht van de richtlijn betaalrekeningen, waardoor het onverkort opzeggen van rekeningen door bancaire instellingen – mede vanwege de uitkomst van een cliëntenonderzoek of het weigeren hieraan medewerking te verlenen door een klant – niet langer is geoorloofd, tenzij de wetgever uitdrukkelijk met de juiste grondrechtelijke waarborgen voorziet in een gerechtelijke rechtsingang om burgers en bedrijven los te koppelen van het financieel verkeer, waardoor artikel 5 Wwft en het equivalent daarvan in de anti-witwasrichtlijnen hoe dan ook buiten werking dient te worden gesteld, mede vanuit oogpunt van de in artikel 52 lid 1 Handvest en artikel 5 EU-verdrag neergelegde beginselen van subsidiariteit en evenredigheid?
3. is de open norm “
ongebruikelijke transacties” in de Wwft in strijd met de Europese anti-witwasrichtlijnen, daar deze uitgaat van “verdachte transacties”, waardoor (ongerechtvaardigd) meer informatie wordt opgevraagd, gedeeld, bewaard en gemeld door bancaire instellingen dan door de Uniewetgever is voorzien en bepaald, waardoor een harmonisatie van de anti-witwasrichtlijnen binnen de Europese Unie onnodig wordt gehinderd, en waarbij artikel 52 lid 1 Handvest en artikel 5 EU-verdrag neergelegde beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zwaarder weegt dan bij toepassing van de term verdachte transacties zoals vermeld in de anti-witwasrichtlijnen en dient bij positieve beantwoording van deze vraag de buitenwerkingstelling van de Wwft met terugwerkende kracht te worden uitgesproken door het HvJEU?
4. is de Wwft/Wft in strijd met de Europese anti-witwasrichtlijnen door de keuze van vervolging van Wwft-instellingen primair strafrechtelijk uit te voeren, waardoor de feitelijke rechters (bancaire instellingen) inzake ‘ongebruikelijke transacties’ niet geheel onpartijdig en objectief een oordeel kunnen vormen omtrent de proportionaliteit en noodzaak van het monitoren en controleren, mede bezien vanuit het leerstuk van kleurloos opzet, waardoor bancaire instellingen in een ongewenste hoek worden gedrukt en als gevolg hiervan onnodig melden en bevragen teneinde strafrechtelijke vervolging hoe dan ook te voorkomen?
5. zijn de Europese anti-witwasrichtlijnen van de Europese Unie op juridisch correcte grondslagen tot stand gekomen, aangezien artikel 114 EU-verdrag niet als grondslag voor de anti-witwasrichtlijnen had kunnen dienen als gevolg van artikel 5 EU-verdrag vanwege het ontbreken van een communautair belang, waarbij eveneens wordt gewezen op het feit dat de anti-witwasrichtlijnen in feite één op één de aanbevelingen betreffen van een intergouvernementele organisatie en mede vanwege druk van de Verenigde Staten (onder andere de Patriot Act) zijn overgenomen zonder dat daarover een gedegen democratisch debat heeft plaatsgevonden?
6. alle andere vragen die de voorzieningenrechter, ING en/of de Staat van belang achten teneinde een rechtens juist oordeel te kunnen vellen op de vorderingen van Ultra c.s.in dit kort geding en waarmee de rechtszekerheid/rechtseenheid zal zijn gediend in de uitvoering en uitwerking van de Europese anti-witwaswetgeving en de implementatie daarvan in de lidstaten van de Europese Unie.
Reden dat ook de Staat is gedagvaard
3.2.7.
Ultra c.s. heeft de Staat mee-gedagvaard ter “voorkoming van een wellicht (onterecht) formeel betoog van de zijde van ING dat Eisers bij de overheid dienen aan te kloppen (…). Eisers menen immers dat de Wwft en Wft op fundamentele gronden voor een groot deel buiten effect gesteld dient te worden op grond van decennialange onrechtmatige, ongerechtvaardigde en daarmee illegitieme schendingen van grondrechten van burgers en bedrijven. (…) Deze Nederlandse regelgeving ter nadere implementatie van Europese anti-witwasrichtlijnen is afkomstig van de Ministeries van Financiën en Justitie & Veiligheid. De Staat der Nederlanden is verantwoordelijk voor de implementatie van de anti- witwasrichtlijnen en is degene die de wetgeving heeft ingevoerd.”
Vordering (iv.a) ten aanzien van ING: ABV buiten werking stellen
3.2.8.
Ultra c.s. vordert vernietiging van de algemene voorwaarden op grond van artikel 6:233 BW. Voorts betoogt zij dat de algemene voorwaarden geconverteerd moeten worden (artikel 3:41 en 42 BW) naar een artikel dat in overeenstemming is met overweging 21 van de Richtlijn 2018/1673 en “met de fundamentele grondrechten van Eisers.” Volgens Ultra c.s. zijn artikel 2 lid 2 ABV, artikel 3 ABV en 35 ABV onredelijk bezwarend, omdat daarin “fundamentele rechten en beginselen niet zijn gewaarborgd”. Zij doet een beroep op artikel 6, 7, 8, 13 en 14 EVRM en op artikel 7, 8, 16, 47 en 48 van het Handvest. Ultra c.s. betoogt dat ING “hun een onbeperkte niet grondwettelijk gewaarborgde informatieplicht oplegt en naar eigen goeddunken de relatie kan beëindigen”. Ultra c.s. is bij de uitvoering van het wettelijk verplichte cliëntonderzoek “overgeleverd aan de willekeur van ING”. Met de informatieplicht wordt Ultra c.s. “gedwongen mee te werken aan een zgn. ‘fishing expedition’ en mogelijk aan een eigen veroordeling, terwijl niet eens een redelijk vermoeden van schuld bestaat voor enig strafrechtelijk vergrijp.” Ultra c.s. stelt dat de bank persoonsgegevens verwerkt zonder dat artikel 6 van de AVG daarvoor een grondslag biedt.
Als “verkapte overheidsinstelling” en “vanuit het principe van maatschappelijk verantwoord ondernemen” dient ING deze grondrechten toe te passen en te respecteren. De ABV zijn daarom – en om andere redenen – onredelijk bezwarend en vernietigbaar op grond van artikel 6:233, aanhef en onder a, BW, aldus steeds Ultra c.s.
Vorderingen (iv.b) en (iv.c) tegen ING: verbod opzegging en verbod klantonderzoek
3.2.9.
Naar de voorzieningenrechter begrijpt, baseert Ultra c.s. de gevorderde verboden tot opzegging en klantonderzoek op de stelling dat deze bevoegdheden van ING voortvloeien uit ongeldige bepalingen in de ABV en/of onrechtmatige wetgeving.
3.3.
ING en de Staat voeren uitvoerig verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, (nader) ingegaan.

4.De beoordeling

(Spoedeisend) belang

4.1.
ING en de Staat voeren aan dat Ultra c.s. geen (spoedeisend) belang (meer) heeft. Ultra c.s. stelt dat zij ook na de intrekking van de opzegging nog (spoedeisend) belang heeft bij de vorderingen, omdat eisers nog altijd “de ongrondwettelijke nadelige effecten van de anti-witwasrichtlijnen van de Europese Unie en de Wwft/Wft [ondervinden]. Zij worden nog altijd ten onrechte doorlopend gemonitord en lopen gevaar wederom afgekoppeld te kunnen worden. Eisers weten niet in staat te zijn elders betaalrekeningen te openen. Aan Eisers zal het openen van een nieuwe betaalrekening bij andere banken geweigerd worden, indien Eisers in alle eerlijkheid moeten antwoorden waarom zij bij een nieuwe bank aankloppen.”, aldus Ultra c.s..
4.2.
Artikel 3:303 BW bepaalt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. Voor toewijzing van een vordering in kort geding is bovendien vereist dat de eisende partij een spoedeisend belang heeft. Artikel 254 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) maakt de voorzieningenrechter bevoegd een onmiddellijke voorziening bij voorraad te geven in alle spoedeisende zaken, waarin, gelet op de belangen van partijen, een zodanige voorziening wordt vereist. Het kort geding is bedoeld om in concrete gevallen beslissingen te nemen en zo concrete problemen op te lossen door het treffen van een voorlopige voorziening of ordemaatregel. Voor het treffen daarvan moet voldoende noodzaak bestaan. Van belang is onder meer of de uitspraak in een bodemprocedure kan worden afgewacht.
4.3.
Van Ultra c.s. mag worden verwacht dat zij gemotiveerd stelt dat zij een (spoedeisend) belang heeft bij haar vorderingen. Aan deze stelplicht heeft zij niet voldaan: zij heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd, duidelijk gemaakt waarom zij een (spoedeisend) belang heeft. De opzegging van de bankrekeningen vormt geen reden meer voor het aannemen van een spoedeisend belang, nu ING die opzegging op 29 juni 2023 heeft ingetrokken. In de (definitieve) dagvaarding heeft Ultra c.s. slechts in wollige termen (hiervoor weergegeven onder 3.2.2 en 4.1) toegelicht waarom zij ook thans nog een (spoedeisend) belang zou hebben bij haar vorderingen. Zij heeft dit – ook ter zitting – niet nader geconcretiseerd. Ultra c.s. heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij door ING is bestookt met vragen, zoals zij stelt. Ter zitting heeft [eiser 7] desgevraagd weliswaar verklaard dat hij bang is om betalingen te doen naar Turkije omdat hij dan misschien weer vragen krijgt van de bank, maar ook deze vrees voor (vermeend) dreigend onrechtmatig handelen is niet nader onderbouwd. Zijdens Ultra c.s. is niets gesteld over haar bedrijfsactiviteiten (anders dan dat eisers 1 t/m 6 samen één concern vormen dat een transportonderneming drijft met 60 vrachtwagens en meer dan 200 werknemers, zie hiervoor onder 3.2.1) en/of over de activiteiten/transacties waarover ING eerder – kennelijk – vragen heeft gesteld en/of over de reden voor ING om de bankrekeningen van Ultra c.s. op te zeggen. Ultra c.s. heeft zelfs de opzeggingsbrief niet in het geding gebracht.
4.4.
Het kort geding is niet bedoeld om te oordelen over mogelijke problemen die zich in de toekomst zouden kunnen voordoen. Mocht Ultra c.s. in de (nabije) toekomst concreet hinder ondervinden van handelen van ING dat het gevolg is van toepassing door ING van – volgens Ultra c.s.– onrechtmatige wetgeving, dan kan Ultra c.s. dat concrete geval aan de voorzieningenrechter voorleggen en die zal dan aan de hand van de omstandigheden van dat concrete geval beoordelen of ingrijpen noodzakelijk is. Als Ultra c.s. (beter) kan onderbouwen waarom zij vreest in de toekomst (onrechtmatige) hinder te zullen ondervinden van – volgens haar – onrechtmatige wetgeving, kan zij die vraag in een ‘gewone’ bodemprocedure voorleggen aan de rechtbank. Uit niets blijkt dat zij een uitspraak in die procedure niet kan afwachten.
4.5.
Voor zover Ultra c.s. stelt dat zij ook opkomt voor “de samenleving als geheel”, kan dit haar niet baten. Ultra c.s. moet een eigen belang hebben, zij kan niet opkomen voor de belangen van anderen zoals zij wel suggereert. Dat kan alleen krachtens bijvoorbeeld volmacht of in de vorm van een collectieve actie op grond van artikel 3:305a Burgerlijk Wetboek.
4.6.
Op dit gebrek aan (spoedeisend) belang stuiten de vorderingen reeds af. De vorderingen zullen worden afgewezen en de overige stellingen van partijen behoeven geen bespreking.
Proceskosten
4.7.
Ultra c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld.
De kosten aan de zijde van ING worden begroot op:
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat
1.619,00
Totaal € 2.295,00
De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat
1.619,00
Totaal € 2.295,00
De gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten (in het geval van de Staat) zullen eveneens worden toegewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
veroordeelt Ultra c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van ING tot op heden begroot op € 2.295,00,
5.3.
veroordeelt Ultra c.s. hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten van ING, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
veroordeelt Ultra c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 2.295,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na heden tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt Ultra c.s. hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten van de Staat, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak
5.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2023. [1]

Voetnoten

1.type: MAH