3.2.1.Eisers 1 tot en met 6 zijn vennootschappen die als één groep deelnemen aan het economisch verkeer. [eiser 7] (eiser 7) is bestuurder en (voor 50%, samen met een derde, [naam derde] , zoals hij ter zitting heeft verklaard) indirect aandeelhouder. Eiseres 8 is de echtgenote van [eiser 7] . Het concern drijft een transportonderneming, is financieel succesvol, heeft meer dan 60 vrachtwagens rondrijden en meer dan 200 werknemers in dienst. Het breidt nog altijd haar activiteiten uit en heeft een enorm groeipotentieel, waarbij het concern een bijdrage levert aan de BV-Nederland. Binnen de transportsector vinden betalingen enkel giraal plaats. Het hebben van een betaalrekening is voor Ultra c.s. van vitaal belang, aldus steeds Ultra c.s..
3.2.6.Ultra c.s. wil (subsidiair) dat de voorzieningenrechter prejudiciële vragen stelt aan het HvJEU: “Nu de Wwft/Wft regelgeving is gebaseerd op supranationale wetgeving (anti-witwasrichtlijnen), is een relevante vraag of die wetgeving te verenigen is met de specifieke grondrechten waar Eisers zich in dit kortgeding op beroepen. De beantwoording van die vraag is voorbehouden aan het EHvJ [HvJEU – vzr.]. Het is om die reden dat het stellen van prejudiciële vragen aan het EHvJ voor de hand ligt.(…)
Het EHvJ kán in antwoord op prejudiciële vragen EU-wetgeving ongeldig verklaren. Voor het antwoord op de in deze procedure voorgelegde principiële vragen is de gebruikelijke weg dat er prejudiciële vragen worden gesteld aan het EHvJ (hetgeen alleen nodig is voorzover de Voorzieningenrechter de voorgelegde regelgeving niet direct zelf al buiten werking stelt omdat deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met eenieder verbindende bepalingen)”.
Ultra c.s. stelt voor de volgende vragen aan het HvJEU te stellen:
1. is de Wwft/Wft en daarmee de anti-witwasrichtlijnen (AMLD1 t/m AMLD 6), van het Europees Parlement en de Raad inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, op grond waarvan bancaire instellingen burgers en bedrijven monitoren en daarbij gegevens moeten verzamelen, bewaren, delen en ongebruikelijke transacties melden, verenigbaar met (i) artikel 6 EVRM (‘Recht op een eerlijk proces’), (ii) artikel 7 EVRM (‘het legaliteitsbeginsel; het bepaalbaarheidsvereiste, het lex certa-beginsel’), (iii) artikel 8 EVRM (‘Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven’), (iv) artikel 13 EVRM (‘Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel’), (v) artikel 14 EVRM (‘Verbod van discriminatie’), (vi) artikel 7 van het Handvest (‘Eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven’), (vii) artikel 8 Handvest (‘Bescherming van persoonsgegevens’), (viii) artikel 16 Handvest (Vrijheid van ondernemerschap’), (ix) artikel 47 Handvest (‘Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht’), (x) artikel 48 Handvest (‘Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging’), (xi) de in artikel 52 lid 1 van dat Handvest en artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (EU-verdrag) neergelegde beginselen van subsidiariteit en evenredigheid en (xiii) de AVG, en dient bij positieve [bedoeld zal zijn: negatieve – vzr.] beantwoording van deze vraag de buitenwerkingstelling van voornoemde regelgeving met terugwerkende kracht te worden uitgesproken door het HvJEU?
2. dient het hebben van en kunnen beschikken over een betaalrekening binnen de Europese Unie voor zowel burgers als bedrijven als (nieuw) afgeleid grondrecht te worden aangemerkt, mede in het licht van de richtlijn betaalrekeningen, waardoor het onverkort opzeggen van rekeningen door bancaire instellingen – mede vanwege de uitkomst van een cliëntenonderzoek of het weigeren hieraan medewerking te verlenen door een klant – niet langer is geoorloofd, tenzij de wetgever uitdrukkelijk met de juiste grondrechtelijke waarborgen voorziet in een gerechtelijke rechtsingang om burgers en bedrijven los te koppelen van het financieel verkeer, waardoor artikel 5 Wwft en het equivalent daarvan in de anti-witwasrichtlijnen hoe dan ook buiten werking dient te worden gesteld, mede vanuit oogpunt van de in artikel 52 lid 1 Handvest en artikel 5 EU-verdrag neergelegde beginselen van subsidiariteit en evenredigheid?
3. is de open norm “
ongebruikelijke transacties” in de Wwft in strijd met de Europese anti-witwasrichtlijnen, daar deze uitgaat van “verdachte transacties”, waardoor (ongerechtvaardigd) meer informatie wordt opgevraagd, gedeeld, bewaard en gemeld door bancaire instellingen dan door de Uniewetgever is voorzien en bepaald, waardoor een harmonisatie van de anti-witwasrichtlijnen binnen de Europese Unie onnodig wordt gehinderd, en waarbij artikel 52 lid 1 Handvest en artikel 5 EU-verdrag neergelegde beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zwaarder weegt dan bij toepassing van de term verdachte transacties zoals vermeld in de anti-witwasrichtlijnen en dient bij positieve beantwoording van deze vraag de buitenwerkingstelling van de Wwft met terugwerkende kracht te worden uitgesproken door het HvJEU?
4. is de Wwft/Wft in strijd met de Europese anti-witwasrichtlijnen door de keuze van vervolging van Wwft-instellingen primair strafrechtelijk uit te voeren, waardoor de feitelijke rechters (bancaire instellingen) inzake ‘ongebruikelijke transacties’ niet geheel onpartijdig en objectief een oordeel kunnen vormen omtrent de proportionaliteit en noodzaak van het monitoren en controleren, mede bezien vanuit het leerstuk van kleurloos opzet, waardoor bancaire instellingen in een ongewenste hoek worden gedrukt en als gevolg hiervan onnodig melden en bevragen teneinde strafrechtelijke vervolging hoe dan ook te voorkomen?
5. zijn de Europese anti-witwasrichtlijnen van de Europese Unie op juridisch correcte grondslagen tot stand gekomen, aangezien artikel 114 EU-verdrag niet als grondslag voor de anti-witwasrichtlijnen had kunnen dienen als gevolg van artikel 5 EU-verdrag vanwege het ontbreken van een communautair belang, waarbij eveneens wordt gewezen op het feit dat de anti-witwasrichtlijnen in feite één op één de aanbevelingen betreffen van een intergouvernementele organisatie en mede vanwege druk van de Verenigde Staten (onder andere de Patriot Act) zijn overgenomen zonder dat daarover een gedegen democratisch debat heeft plaatsgevonden?
6. alle andere vragen die de voorzieningenrechter, ING en/of de Staat van belang achten teneinde een rechtens juist oordeel te kunnen vellen op de vorderingen van Ultra c.s.in dit kort geding en waarmee de rechtszekerheid/rechtseenheid zal zijn gediend in de uitvoering en uitwerking van de Europese anti-witwaswetgeving en de implementatie daarvan in de lidstaten van de Europese Unie.
Reden dat ook de Staat is gedagvaard
3.2.8.Ultra c.s. vordert vernietiging van de algemene voorwaarden op grond van artikel 6:233 BW. Voorts betoogt zij dat de algemene voorwaarden geconverteerd moeten worden (artikel 3:41 en 42 BW) naar een artikel dat in overeenstemming is met overweging 21 van de Richtlijn 2018/1673 en “met de fundamentele grondrechten van Eisers.” Volgens Ultra c.s. zijn artikel 2 lid 2 ABV, artikel 3 ABV en 35 ABV onredelijk bezwarend, omdat daarin “fundamentele rechten en beginselen niet zijn gewaarborgd”. Zij doet een beroep op artikel 6, 7, 8, 13 en 14 EVRM en op artikel 7, 8, 16, 47 en 48 van het Handvest. Ultra c.s. betoogt dat ING “hun een onbeperkte niet grondwettelijk gewaarborgde informatieplicht oplegt en naar eigen goeddunken de relatie kan beëindigen”. Ultra c.s. is bij de uitvoering van het wettelijk verplichte cliëntonderzoek “overgeleverd aan de willekeur van ING”. Met de informatieplicht wordt Ultra c.s. “gedwongen mee te werken aan een zgn. ‘fishing expedition’ en mogelijk aan een eigen veroordeling, terwijl niet eens een redelijk vermoeden van schuld bestaat voor enig strafrechtelijk vergrijp.” Ultra c.s. stelt dat de bank persoonsgegevens verwerkt zonder dat artikel 6 van de AVG daarvoor een grondslag biedt.
Als “verkapte overheidsinstelling” en “vanuit het principe van maatschappelijk verantwoord ondernemen” dient ING deze grondrechten toe te passen en te respecteren. De ABV zijn daarom – en om andere redenen – onredelijk bezwarend en vernietigbaar op grond van artikel 6:233, aanhef en onder a, BW, aldus steeds Ultra c.s.
Vorderingen (iv.b) en (iv.c) tegen ING: verbod opzegging en verbod klantonderzoek