ECLI:NL:RBAMS:2023:6138

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
3 oktober 2023
Zaaknummer
C/13/720418 / HA ZA 22-558
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis inzake aanbrengvergoeding en reconventionele vorderingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 juli 2023 een eindvonnis uitgesproken in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde]. De zaak betreft een geschil over de aanbrengvergoeding die [gedaagde] aan [eiser] verschuldigd is. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis van 1 maart 2023 geoordeeld dat [gedaagde] de afgesproken vergoeding aan [eiser] moet betalen, welke is vastgesteld op 50% van de omzet die [gedaagde] in 2021 heeft gegenereerd bij verschillende vennootschappen. De partijen hebben gediscussieerd over de hoogte van deze vergoeding, waarbij de rechtbank heeft bepaald dat de bewijslast voor de hoogte van de omzet bij [gedaagde] ligt. De rechtbank heeft [gedaagde] opgedragen om relevante documenten te overleggen ter onderbouwing van zijn omzet.

In het eindvonnis heeft de rechtbank de relevante omzet vastgesteld op € 46.306,33 inclusief btw, wat resulteert in een aanbrengvergoeding van € 19.134,85 die [gedaagde] aan [eiser] moet betalen. Daarnaast heeft de rechtbank buitengerechtelijke incassokosten toegewezen en wettelijke rente over de aanbrengvergoeding en de incassokosten, te rekenen vanaf de dagvaarding. De proceskosten zijn toegewezen aan [eiser], aangezien [gedaagde] grotendeels ongelijk heeft gekregen.

In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] een contractuele boete van € 5.000,- verschuldigd is aan [gedaagde], welke boete is gematigd en met rente is toegewezen. De overige vorderingen van [gedaagde] zijn afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten in reconventie gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/720418 / HA ZA 22-558
Vonnis van 26 juli 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
gedaagde in reconventie,
advocaat: mr. R. Grijpstra,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat: mr. S. Remers.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 maart 2023
- de akte van [gedaagde] van 29 maart 2023, met producties
- de akte van [eiser] van 12 april 2023
- de antwoordakte van [gedaagde] van 25 april 2023, met producties
- de akte uitlating producties van [eiser] van 10 mei 2023.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

In conventie
2.1
In het tussenvonnis van 1 maart 2023 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagde] de afgesproken vergoeding aan [eiser] moet betalen en dat dit een bedrag betreft gelijk aan 50% van de omzet die [gedaagde] in 2021 heeft gegenereerd bij Melbourne Investments B.V., Panorama Equity Investments B.V., Exem Energy B.V. en Exem Oil & Gas B.V. (hierna: de vennootschappen).
2.2
Partijen twisten over de hoogte van de te betalen vergoeding. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bewijslast van de hoogte van de door [gedaagde] gerealiseerde omzet op [eiser] rust. Omdat de aanbrengvergoeding afhankelijk is van de gegevens die zich in het domein van [gedaagde] bevinden, heeft de rechtbank [gedaagde] bevolen om een aantal stukken in het geding te brengen.
2.3
[eiser] stelt dat uit de door [gedaagde] overgelegde gegevens volgt dat de relevante omzet een bedrag behelst van € 52.444,82 inclusief btw, oftewel € 43.342,82 exclusief btw. Van het bedrag exclusief btw is 50% voor [eiser] bestemd, dat wil zeggen € 21.671,41, aldus [eiser] .
2.4
Uit de stellingen van [gedaagde] volgt dat het grootste gedeelte van dit bedrag tussen partijen niet in geschil is. Wel betwist [gedaagde] enkele onderdelen van de berekening van [eiser] .
Opstartkosten en niet-reguliere werkzaamheden
2.5
Ten eerste dient volgens [gedaagde] een bedrag van € 3.225,15 buiten de relevante omzet te blijven. Dit betreft opstartkosten en niet-reguliere werkzaamheden, die buiten de betreffende afspraken zouden vallen, aldus [gedaagde] .
2.6
De rechtbank volgt [gedaagde] hierin niet. [eiser] , wijst er terecht op dat op de facturen nergens ‘opstartkosten’ vermeld staan. In dat licht heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd dat een bedrag van € 3.225,15 geen relevante omzet zou vormen. Dat had echter wel op zijn weg gelegen.
2.7
Nu de rechtbank dit bedrag niet in mindering brengt op de relevante omzet, kan in het midden blijven of partijen zijn overeengekomen dat ‘opstartkosten en niet-reguliere werkzaamheden’ buiten de relevante omzet vallen.
Door [gedaagde] voorgeschoten huur voor een vergaderzaal
2.8
Ten tweede betwist [gedaagde] dat een bedrag van € 1.138,49 inclusief btw deel uitmaakt van de relevante omzet. [gedaagde] stelt dat dit een door hem voorgeschoten bedrag betreft voor de huur van een vergaderzaal bij Regus, welk bedrag hij op 1 maart 2021 zonder factuur door de vennootschappen terugbetaald heeft gekregen. Ter onderbouwing van deze betwisting heeft [gedaagde] (creditcard)betalingen aan Regus overgelegd, alsmede e-mailcorrespondentie tussen [gedaagde] en zijn contactpersoon bij de vennootschappen.
2.9
Naar oordeel van de rechtbank vallen zuivere terugbetalingen door de vennootschappen van bedragen die [gedaagde] aan derden heeft voorgeschoten, buiten de afspraak met betrekking tot de aanbrengvergoeding. Bij deze uitleg van de afspraken hecht de rechtbank met name belang aan de onaannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de door [eiser] gestelde uitleg. In dat geval zou het voorschieten van ten laste van de vennootschappen komende kosten [gedaagde] immers geld kosten, namelijk 50% van het bedrag exclusief btw.
2.1
Tegenover de onderbouwde betwisting door [gedaagde] heeft [eiser] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat het door [gedaagde] ontvangen bedrag van € 1.138,49 daadwerkelijk omzet is en niet slechts een terugbetaling betreft van een gelijk bedrag dat [gedaagde] ten behoeve van de vennootschappen heeft voorgeschoten. Daarom maakt het bedrag van € 1.138,49 inclusief btw geen onderdeel uit van de relevante omzet.
Door [gedaagde] ontvangen voorschot
2.11
Ten derde betwist [gedaagde] dat het door hem ontvangen voorschot van € 5.000,- deel uitmaakt van de relevante omzet. Volgens [gedaagde] betreft dit een ontvangen voorschot voor nog te verrichten werkzaamheden en vormt dit bedrag (dus) geen omzet. Voor dit ontvangen bedrag is ook geen factuur aan de vennootschappen verstuurd, aldus [gedaagde] . Ter onderbouwing heeft [gedaagde] e-mailcorrespondentie met zijn contactpersoon bij de vennootschappen overgelegd. Daaruit blijkt dat het door [gedaagde] verlangde voorschot verband houdt met het faillissement van (een van) de vennootschappen.
2.12
In het licht van de stellingen van [gedaagde] , en de onderbouwing daarvan, heeft [eiser] onvoldoende gemotiveerd weersproken dat sprake is van een voorschot. Naar oordeel van de rechtbank valt een dergelijk voorschot buiten de relevante omzet.
2.13
Dat het bedrag niet aan de vennootschappen is terugbetaald, zoals [eiser] stelt, maakt dit niet anders. Nu (dreigende) insolventie van de vennootschappen de aanleiding was voor [gedaagde] om dit voorschot te bedingen, is het – anders dan [eiser] meent – niet onwaarschijnlijk dat het bedrag niet is verrekend met de vervolgens binnen de relevante periode verrichte werkzaamheden. Niet alleen blijkt uit de door [gedaagde] overgelegde facturen niet van verrekening, ook – en: belangrijker – is een dergelijk voorschot naar zijn aard bestemd om niet onmiddellijk te worden verrekend met nadien verrichte werkzaamheden, nu het voorschot mede zal zijn bedoeld ter verzekering van betaling van toekomstige werkzaamheden.
Slotsom aanbrengvergoeding
2.14
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de relevante omzet bepaalt op een bedrag van (€ 52.444,82 - € 1.138,49 - € 5.000,00 = ) € 46.306,33 inclusief btw, oftewel € 38.269,69 exclusief btw. [gedaagde] dient 50% van dit bedrag als aanbrengvergoeding aan [eiser] te betalen en zal aldus worden veroordeeld tot betaling van € 19.134,85.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.15
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een dergelijke vergoeding is voldaan. De hoogte van deze vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Bij een bedrag van € 19.134,85 in hoofdsom hoort het tarief van € 966,35, dat de rechtbank zal toewijzen.
Wettelijke rente
2.16
[eiser] vordert wettelijke handelsrente over de aanbrengvergoeding en de buitengerechtelijke incassokosten, te rekenen vanaf 1 april 2021.
2.17
De overeengekomen aanbrengvergoeding is een tegenprestatie voor het aanbrengen van de vennootschappen. Naar oordeel van de rechtbank hebben [eiser] en [gedaagde] bij deze afspraak gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Dat [eiser] op dat moment zijn onderneming al aan [gedaagde] had verkocht, staat er niet aan in de weg dat [eiser] bij het sluiten van de nadere overeenkomst heeft gehandeld in het kader van een beroepsmatige activiteit.
2.18
De buitengerechtelijke kosten zijn een vorm van schadevergoeding. Over schadevergoeding is geen handelsrente, maar gewone rente verschuldigd.
2.19
De rente is niet verschuldigd vanaf 1 april 2021 omdat [gedaagde] toen nog niet in verzuim was met het betalen van de aanbrengvergoeding. De aanbrengvergoeding moest immers worden berekend over de omzet van het hele jaar 2021, zodat het bedrag op 1 april 2021 nog niet vast stond. De rente wordt daarom toegewezen vanaf de dagvaarding.
Proceskosten
2.2
[gedaagde] is de partij die in conventie grotendeels ongelijk krijgt. Hij zal daarom in de proceskosten van [eiser] worden veroordeeld. Het salaris advocaat wordt berekend aan de hand van het toegewezen bedrag. Bij de berekening van het salaris advocaat wordt 1 punt gerekend voor de dagvaarding en 1 punt voor de mondelinge behandeling. Voor de aktes van 12 april en 10 mei 2023 wordt samen een halve punt gerekend. Al met al worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] in conventie tot aan dit vonnis als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
125,03
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
1.495,00
(2,5 punten × € 598,00)
Totaal
2.921,03
In reconventie
2.21
De rechtbank heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat [eiser] een contractuele boete verschuldigd is. De rechtbank heeft die boete gematigd tot een bedrag van € 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2023 (de datum van het tussenvonnis). Deze vordering wordt in dit eindvonnis toegewezen.
2.22
Verder heeft de rechtbank in het tussenvonnis geoordeeld dat het gedeelte van de vordering van [gedaagde] dat op de koopprijsvermindering ziet, wordt afgewezen.
2.23
Voor zover de vordering van [gedaagde] betrekking heeft op het door hem in mei 2020 aan het personeel betaalde vakantiegeld over 2019 en de door het personeel tot 1 januari 2020 opgebouwde vakantiedagen, heeft de rechtbank in het tussenvonnis geoordeeld dat nog onvoldoende partijdebat had plaatsgevonden. De rechtbank heeft [gedaagde] de gelegenheid gegeven om zich bij akte uit te laten over i) de grondslag van zijn vordering voor wat betreft de vakantiedagen, en ii) het ter zitting door [eiser] gevoerde opeisbaarheidsverweer. Het opeisbaarheidsverweer hield in dat betaling of verrekening van het vakantiegeld afhankelijk was gesteld van de betaling van de derde tranche van de koopsom.
2.24
[gedaagde] heeft vervolgens bevestigd dat partijen inderdaad hebben afgesproken dat het bedrag betreffende vakantiedagen en vakantiegeld verrekend zal worden met de derde tranche van de koopsom.
2.25
Het staat vast dat [gedaagde] de derde tranche van de koopsom (nog) niet heeft betaald. De rechtbank zal dit gedeelte van de vordering van [gedaagde] dan ook afwijzen.
2.26
De slotsom in reconventie is dat een bedrag van € 5.000,- met rente zal worden toegewezen en dat de vorderingen van [gedaagde] voor het overige zullen worden afgewezen. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de proceskosten in reconventie te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 19.134,85, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 12 juli 2022, tot de dag van volledige betaling,
3.2
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 966,35, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 12 juli 2022, tot de dag van volledige betaling,
3.3
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.921,03,
3.4
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, aan de zijde van [eiser] begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
3.5
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.6
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
3.7
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 1 maart 2023, tot de dag van volledige betaling,
3.8
compenseert de kosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.9
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.1
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schaberg, rechter, bijgestaan door mr. K. Janssens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2023.