ECLI:NL:RBAMS:2023:6118

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 januari 2023
Publicatiedatum
2 oktober 2023
Zaaknummer
13/190675-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke brandstichting en opzettelijke en wederrechtelijke beschadiging

In deze strafzaak, behandeld door de rechtbank Amsterdam op 6 januari 2023, is verdachte beschuldigd van opzettelijke brandstichting en opzettelijke en wederrechtelijke beschadiging van een auto. De feiten vonden plaats in Duivendrecht, waarbij verdachte in de periode van 21 tot en met 22 juli 2022 de auto van [slachtoffer 1] heeft beschadigd. Daarnaast wordt verdachte verweten op 28 juli 2022 opzettelijk brand te hebben gesticht in zijn woning, wat gevaar voor de buren met zich meebracht. Tijdens de zitting was verdachte aanwezig en werd de vordering van de officier van justitie, mr. S. de Bont, besproken, evenals de verdediging door mr. A. Wijburg.

De rechtbank oordeelde dat de vernieling van de auto bewezen kon worden op basis van aangifte, foto’s en de verklaring van verdachte. Wat betreft de brandstichting, concludeerde de rechtbank dat verdachte opzettelijk brand had gesticht door kaarsen in een wc-rol te plaatsen en deze aan te steken, wat leidde tot rookontwikkeling en gevaar voor de bovenbuurman, [slachtoffer 2]. De rechtbank achtte de verdachte niet strafbaar vanwege een ziekelijke stoornis, zoals vastgesteld door psychiater drs. M.H. Diawara, en ontsloeg hem van alle rechtsvervolging. De rechtbank kende een schadevergoeding van € 500,- toe aan [slachtoffer 1] voor de materiële schade aan de auto, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 21 juli 2022.

De rechtbank concludeerde dat de bewezen feiten niet aan verdachte konden worden toegerekend, en dat er geen straf of maatregel opgelegd kon worden. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, en de rechtbank legde de verplichting op tot betaling aan de staat ten behoeve van [slachtoffer 1].

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/190675-22 (Promis)
Datum uitspraak: 6 januari 2023
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres]
,
gedetineerd in het [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 6 januari 2023. Verdachte was bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. de Bont en van wat verdachte en zijn raadsman mr. A. Wijburg naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – onder feit 1 ten laste gelegd dat hij zich in de periode van 21 juli 2022 tot en met 22 juli 2022 in Duivendrecht schuldig heeft gemaakt aan vernieling van de auto van [slachtoffer 1] . Ten aanzien van feit 2 wordt verdachte verweten dat hij zich op 28 juli 2022, eveneens in Duivendrecht, schuldig heeft gemaakt aan primair opzettelijk brand stichten en subsidiair culpoos brand stichten.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen als bijlage 1 bij dit vonnis en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard. De vernieling kan worden bewezen op grond van de aangifte, de foto’s in het dossier en de verklaring van verdachte.
Ten aanzien van feit 2 acht de officier van justitie het primaire feit bewezen, op grond van de bevindingen van de politie, de bevindingen van de brandweer en de getuigenverklaringen. De brand had zich namelijk kunnen uitbreiden waardoor gevaar voor goederen, zwaar lichamelijk letsel en levensgevaar te duchten was. Verdachte heeft deze aanmerkelijke kans door zijn handelen aanvaard.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de vernieling bepleit dat verdachte partieel dient te worden vrijgesproken van de vernieling van de ruitenwissers en de wrap folie van de auto. Voor het overige refereert de raadsman aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de brandstichting heeft de raadsman bepleit dat – gelet op de verklaring van verdachte - het handelen van verdachte niet als opzettelijke brandstichting kan worden gekwalificeerd, maar enkel als culpoze brandstichting. De verklaring van verdachte vindt steun in het dossier. Ook kan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel niet worden bewezen, zodat verdachte van dat onderdeel partieel moet worden vrijgesproken.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen, zoals opgenomen in bijlage 2 bij dit vonnis, wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan beschadiging en opzettelijke brandstichting. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Beschadiging
De rechtbank stelt op grond van de verklaring van verdachte vast dat verdachte de kentekenplaat van [slachtoffer 1] heeft omgebogen en dat hij de ruitenwissers omhoog heeft gezet. De rechtbank acht het daarmee voldoende aannemelijk geworden dat de schade aan de auto, die op de foto’s in het dossier te zien is, door het handelen van verdachte is veroorzaakt.
Brandstichting
De rechtbank is verder van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzettelijk brandstichten. Verdachte heeft twee kaarsen in een wc-rol geplaatst en heeft deze aangestoken. Het heeft even geduurd voordat de vlam de wc-rol heeft geraakt, de tafel is gaan smeulen en rook zich heeft ontwikkeld die naar de woning van de bovenbuurman is gegaan. Verdachte heeft in die tijdspanne gekeken hoe de brand zich heeft ontwikkeld en heeft niet ingegrepen. Hierdoor is gevaar voor goederen ontstaan. Rookontwikkeling draagt, naar de algemene ervaringsregel leert, een gevaar voor de gezondheid in zich met mogelijk fatale gevolgen. Gelet hierop dient te worden geconcludeerd dat ten tijde van de brandstichting sprake was van een voorzienbaar levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in de bovengelegen woning aanwezige [slachtoffer 2] . [slachtoffer 2] heeft verklaard dat er veel rook uit de woning van verdachte in zijn woning is gekomen, dat hij slecht ter been was en dat hij zijn huis niet snel kon verlaten.
Door de brand te laten voortwoekeren en niet in te grijpen is de rechtbank van oordeel dat verdachte de kans op levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel voor zijn bovenbuurman bewust heeft aanvaard. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom sprake van opzettelijk brandstichten.
Door de brandstichting is verder gemeen gevaar voor goederen, ontstaan. De rechtbank stelt namelijk vast dat de brand zich had kunnen verplaatsen naar aangrenzende woningen in het flatgebouw en ook voor die woningen gevaar had kunnen opleveren.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 1
in de periode van 21 juli 2022 t/m 22 juli 2022 te Duivendrecht, opzettelijk en wederrechtelijk een auto, toebehorende aan [slachtoffer 1] heeft beschadigd;
ten aanzien van feit 2 primair
op 28 juli 2022 te Duivendrecht, in een flat-woning, gelegen aan de [adres] opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met papier, ten gevolge waarvan een bureau in die woning gedeeltelijk is verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor voornoemde woning en naastgelegen woningen, en levensgevaar voor in de aangrenzende woning aanwezige [slachtoffer 2] , en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in de aangrenzende woning aanwezige [slachtoffer 2] te duchten was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

De rechtbank heeft kennisgenomen van het Pro Justitia rapport van 11 november 2022 opgemaakt door drs. M.H. Diawara, psychiater.
In het psychiatrisch onderzoek van drs. M.H. Diawara is onder meer het volgende naar voren gekomen. De onderzoeker heeft gerapporteerd dat bij verdachte sprake is van een bipolaire stoornis en een ongespecificeerde psychotrauma- of stressrgerelateerde stoornis. In de periode van beide ten laste gelegde feiten is verdachte in toenemende mate achterdochtig en verhoogd associatief geweest, wat bij een manisch psychotische ontregeling in het kader van een bipolaire stoornis zou kunnen passen. Zijn oordeel- en kritiek vermogen waren aangetast en verdachte heeft impulsief gehandeld. Vanuit zijn beperkte realiteitstoetsing heeft verdachte een vertekende betekenis aan de gebeurtenissen om hem heen gegeven. Verdachte is onvoldoende in staat geweest om rationele overwegingen te maken om zijn impulsen te corrigeren. De psychiater heeft dan ook geadviseerd om het ten laste gelegde – indien bewezen - verdachte niet toe te rekenen.
De rechtbank neemt de conclusie van de psychiater over en maakt die tot de hare. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de bewezen geachte feiten verdachte wegens een ziekelijke stoornis dus niet worden toegerekend. Verdachte dient dan ook te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

7.Geen straf of maatregel

Omdat verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging, kan aan hem geen straf worden opgelegd.
Om de vraag te kunnen beantwoorden of aan verdachte een strafrechtelijke maatregel dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank acht geslagen op voornoemd Pro Justitia rapport. Hieruit blijkt ten aanzien van de geadviseerde interventie onder meer het volgende:
“De kans op recidive kan verlaagd worden door adequate medicamenteuze behandeling van de bipolaire stoornis van verdachte. Gezien de therapieontrouw zou verdachte naast het gebruik van de stemmingsstabilisator Lithium ingesteld kunnen worden op een langwerkende intramusculaire anti psychotische medicatie en tevens stemmingsstabilisator zoals Aripiprazol om de therapietrouw te bevorderen. Het instellen op andere medicatie zou na detentie verder klinisch plaats kunnen vinden in de reguliere GGZ. Bij voldoende stabilisatie zou klinisch een poging gedaan kunnen worden om door middel van traumabehandeling verdachte te helpen het overlijden van zijn vader door suïcide beter te verwerken. Na voldoende stabilisatie zou de behandeling en begeleiding verder plaats kunnen vinden vanuit de Forensische FACT. Tevens zou verdachte baat hebben bij een gestructureerde dagbesteding en woonbegeleiding. Geadviseerd wordt om de mogelijkheid van een zorgmachtiging via art. 2.3 van de Wet forensische zorg te laten onderzoeken conform de Wvggz.”
De rechtbank neemt bovenstaande conclusies van de psychiater over en maakt die tot de hare. In de civiele procedure die tegelijk met de strafzaak is behandeld, zal een zorgmachtiging in het kader van de schakelbepaling artikel 2.3 van de Wet Forensische Zorg
(hierna: Wfz)worden afgegeven. Gelet op het bovenstaande ziet de rechtbank geen redenen om daarnaast aan verdachte een strafrechtelijke maatregel op te leggen.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

8.1
Ontvankelijkheid
De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag naar de ontvankelijkheid van de vordering die door de benadeelde partij [slachtoffer 1] ingediend (feit 1).
Verdachte wordt veroordeeld wegens beschadiging, maar ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem deze daad niet kan worden toegerekend. In de civiele procedure die tegelijk met de strafzaak is behandeld, zal een zorgmachtiging in het kader van de schakelbepaling artikel 2.3 van de Wfz worden afgegeven. Dat roept de vraag op of de vordering tot schadevergoeding wel in behandeling kan worden genomen.
Artikel 361 Wetboek van Strafvordering (
hierna: Sv)bepaalt namelijk dat de benadeelde partij alleen ontvankelijk is indien verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd of artikel 9a Wetboek van Strafrecht (
hierna: Sr) wordt toegepast. Aan deze eisen wordt hier op het eerste gezicht niet voldaan.
Tot 1 januari 2020 kon de strafrechter op grond van artikel 37 Sr de maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis opleggen aan een verdachte die geheel ontoerekeningsvatbaar was. In een dergelijk geval kon dus ook een schadevordering van de benadeelde partij worden toegewezen. Vanaf januari 2020 is deze maatregel geschrapt.
Op dit moment geldt artikel 2.3 Wfz, op grond waarvan de strafrechter een zorgmachtiging kan opleggen, die kan strekken tot een klinische opname. Daarmee is een gat ontstaan in de mogelijkheden om schadevergoeding toe te wijzen wanneer geen straf of maatregel wordt opgelegd, maar wel een zorgmachtiging wordt verleend.
In het aanhangige wetsvoorstel Reparatiewet forensische zorg wordt beoogd dit gat op te heffen door in de artikelen 361 lid 2 Sv en 36f Sr toe te voegen: “
ten aanzien van wie met toepassing van artikel 2.3, onderdeel 1, 2 of 4, van de Wet forensische zorg een zorgmachtiging is afgegeven”. [1] Daaronder valt ook de situatie dat verdachte wordt ontslagen van rechtsvervolging. De rechtbank overweegt dat de wetgever met de invoering van de zorgmachtiging ex artikel 2.3 Wfz als vervanging van het inmiddels vervallen artikel 37 Sr niet heeft bedoeld een wijziging ten nadele aan te brengen in de positie van de benadeelde partij in het strafproces. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank zal anticiperen op het wetsvoorstel en zal bepalen dat [slachtoffer 1] ontvankelijk is in zijn vordering, zodat de rechtbank hierna zal komen tot een inhoudelijke beoordeling daarvan.
8.2
Materiële schade
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft € 1.026,16 of € 2.994,16 gevorderd aan vergoeding van materiële schade, afhankelijk van het verloop van een reparatie die op het moment van het indienen van de vordering nog niet verricht was, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verder heeft de benadeelde partij verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering benadeelde partij gedeeltelijk wordt toegewezen, voor een bedrag van € 1.026,16, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat de schade is veroorzaakt door verdachte.
Zoals uit de overige inhoud van dit vonnis volgt, is de rechtbank van oordeel dat de schade aan de auto van [slachtoffer 1] is ontstaan door het handelen van verdachte, zodat deze materiële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Bij de vaststelling van de hoogte van de materiële schade heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Door het handelen van verdachte is schade ontstaan aan de auto van [slachtoffer 1] , namelijk krassen op de achterbumper en de ruitenwissers. Dekentekenplaat en de plaathouder van het kenteken zijn verbogen. [slachtoffer 1] heeft in zijn vordering aangegeven dat de hoogte van het schadebedrag afhangt van de omstandigheid of kleurverschil optreedt na de reparatie. [slachtoffer 1] heeft vervolgens niet aangegeven of de reparatie heeft plaatsgevonden en voor welk bedrag de auto is gerepareerd. De rechtbank zal daarom bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid op grond van artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek.
De rechtbank schat de hoogte van de schade en stelt deze vast op € 500,- bestaande uit materiële schade. Deze schadevergoeding zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 juli 2022, tot aan de dag van algehele voldoening. De benadeelde partij zal in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk worden verklaard, nu de vordering onvoldoende is onderbouwd en aanhouding voor een nadere onderbouwing van het schadebedrag een onevenredige belasting van het strafgeding vormt.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij zal aan de verdachte de verplichting worden opgelegd om de som van € 500,- aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 21 juli 2022, tot aan de dag van algehele voldoening, te betalen aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij. Voor het geval verdachte niet (volledig) betaalt en er ook geen (volledig) verhaal mogelijk is, kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal 11 dagen.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

De rechtbank zal de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf afwijzen omdat verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op de artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen;
ten aanzien van feit 2 primair:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Verklaart verdachte voor het bewezene niet strafbaar en ontslaat hem van alle rechtsvervolging ter zake daarvan.
Wijst de vordering van [slachtoffer 1] gedeeltelijk toe, en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van € 500,- (zegge vijfhonderd euro), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juli 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is, nu de vordering onvoldoende is onderbouwd en aanhouding om een nadere onderbouwing van de vordering mogelijk te maken een onevenredige belasting van het strafgeding vormt.
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de staatten behoeve van [slachtoffer 1] , van een bedrag van € 500,- (zegge vijfhonderd euro), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (21 juli 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van maximaal 11 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde partij bevrijd voorzover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Wijst de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 13/126289-20 af.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.E. Hoogendijk, voorzitter,
mrs. W.M.C. van den Berg en M.F.A.M. Smeets, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Buiskool, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 januari 2023.

Voetnoten

1.Tweede kamer, vergaderjaar 2021-2022, 35 936, nr. 3, p. 24