ECLI:NL:RBAMS:2023:6021

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
13/031757-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van verjaring van het recht op tenuitvoerlegging van straffen

Op 27 september 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). Het EAB, uitgevaardigd op 9 maart 2010 door de regionale rechtbank in Szczecin, strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is veroordeeld tot vrijheidsstraffen van één jaar en zes maanden en tien maanden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor de beslissing op het overleveringsverzoek is verstreken, maar dat dit de rechtbank niet ontslaat van haar verplichting om te beslissen. De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij de Poolse nationaliteit heeft en dat zijn persoonsgegevens correct zijn.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op zittingen in 2018 en 2023, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw en een tolk. De rechtbank heeft onderzocht of de weigeringsgronden van de Overleveringswet (OLW) van toepassing zijn. De rechtbank concludeert dat de overlevering op basis van artikel 9 OLW moet worden geweigerd, omdat het recht op tenuitvoerlegging van de straffen naar Nederlands recht is verjaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon sinds 2017 in Nederland woont en dat hij zijn leven hier heeft opgebouwd, zonder voor soortgelijke delicten in aanraking te zijn gekomen met de justitie. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de weigeringsgrond en heeft de overlevering geweigerd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/031757-23 (was: 13/751917-17)
Datum uitspraak: 27 september 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 8 november 2017 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 maart 2010 door
the Regional Court in Szczecin(Polen)
(hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1980,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Het EAB is behandeld op de zitting van 2 augustus 2018. De rechtbank heeft de zaak aangehouden om nadere informatie op te laten vragen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) en in verband met het afwachten van de antwoorden op (in een andere zaak gestelde) prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, die mogelijk ook van belang zouden kunnen zijn voor de afdoening van deze zaak.
De behandeling van het EAB is - met instemming van partijen - in gewijzigde samenstelling hervat op de zitting van 13 september 2023, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw,
mr. A.M. Timorason, advocaat in Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding (tot aan de uitspraak).

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt
  • een vonnis van
  • een vonnis van
Bij deze vonnissen zijn vrijheidsstraffen opgelegd voor de duur van, respectievelijk:
  • één jaar en zes maanden;
  • tien maanden.
Uit het EAB blijkt dat deze straffen bij de hiervoor genoemde vonnissen voorwaardelijk zijn opgelegd, dat bij beslissingen van respectievelijk 26 augustus 2004 en 22 december 2005 is beslist deze straffen ten uitvoer te leggen en dat de opgeëiste persoon de straffen nog geheel moet ondergaan.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen.
De hiervoor genoemde vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de processen die tot de hiervoor genoemde vonnissen van 27 februari 2001 (V K 1608/00) en 25 september 2003 (V K 1956/02) hebben geleid. Toepassing van de weigeringsgrond van artikel 12 OW is ten aanzien van deze vonnissen dus niet aan de orde.
De vrijheidsstraffen zijn bij de hiervoor genoemde vonnissen voorwaardelijk opgelegd en later is tot tenuitvoerlegging van die straffen beslist. Volgens vaste rechtspraak ziet artikel 12 OLW niet op beslissingen tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf, voor zover deze de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf niet wijzigen. [4] In deze zaak zijn de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen zonder een dergelijke wijziging ten uitvoer gelegd. De tenuitvoerleggingsbeslissingen vallen daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
De rechtbank moet vervolgens onderzoeken of aan de tenuitvoerleggingsbeslissingen het plegen van een nieuw strafbaar feit ten grondslag ligt. De procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor dat nieuwe strafbare feit valt namelijk onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [5]
Uit door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie blijkt dat de beslissing tot tenuitvoerlegging van de bij het vonnis van 27 februari 2001 (V K 1608/00) voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf is gegrond op het opnieuw plegen van een strafbaar feit. De opgeëiste persoon is bij vonnis van 28 augustus 2003 van
the District Courtin Szczecin veroordeeld voor dat strafbare feit. De rechtbank stelt op basis van de verstrekte informatie, met de officier van justitie en de raadsvrouw, vast dat toepassing van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW evenmin aan de orde is ten aanzien van dit vonnis.
Uit door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie blijkt dat de beslissing tot tenuitvoerlegging van de bij het vonnis van 25 september 2003 (V K 1956/02) voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf niet is gegrond op het opnieuw plegen van een strafbaar feit. Er is dus geen sprake van een onderliggende veroordeling die onder de reikwijdte van artikel
12 OLW valt.

4.Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit dat ten grondslag ligt aan het vonnis van
the District courtte Szczecin van
27 februari 2001 (V K 1608/00) levert naar Nederlands recht op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Het feit dat ten grondslag ligt aan het vonnis van
the District courtte Szczecin van 25 september 2003 (V K 1956/02) levert naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
5. Weigeringsgronden als bedoeld in artikel 6a OLW en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW
Inleiding
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een aan de vreemdeling bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Overlevering van de opgeëiste persoon kan op basis van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, maar wegens verjaring geen bestraffing meer kan plaatshebben.
Er is sprake van een zekere samenhang tussen deze facultatieve weigeringsgronden. Voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6a OLW moet de opgeëiste persoon namelijk aantonen dat hij vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland verblijft. Als aan dit vereiste is voldaan is ook sprake van rechtsmacht naar Nederlands recht, wat een voorwaarde is voor toepassing van de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW.
Verder is verjaring naar Nederlands recht van het recht op tenuitvoerlegging van de straf een factor die in het kader van de weigeringsgrond van artikel 6a OLW moet worden getoetst bij de beoordeling of de tenuitvoerlegging van de straf kan worden overgenomen. Deze verjaring komt als voorwaarde ook terug in de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f OLW.
De rechtbank stelt, met de officier van justitie en de raadsvrouw (en in lijn met het (impliciete) oordeel van de rechtbank blijkens het proces-verbaal van 2 augustus 2018) vast dat de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander als bedoeld in artikel 6a OLW en dat dus ook is voldaan aan het rechtsmacht-vereiste in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f OLW.
De rechtbank zal hieronder de standpunten van de raadsvrouw en de officier van justitie ten aanzien van de toepassing van de hiervoor genoemde weigeringsgronden weergeven en daarna het oordeel van de rechtbank.
Standpunt van de raadsvrouw/opgeëiste persoon
De raadsvrouw vindt dat het recht op tenuitvoerlegging van beide aan het EAB ten grondslag liggen straffen naar Nederlands recht is verjaard en heeft de rechtbank verzocht toepassing te geven aan de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, van de OLW. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. De veroordelingen zijn meer dan 20 jaar oud. De opgeëiste persoon probeert in Nederland al jaren lang zijn leven vorm te geven. Dat gaat gepaard met ups en downs die samenhangen met de onzekerheid waar hij al jaren in verkeert. Een hulpverleningstraject om hem te helpen bij zijn depressies wordt op dit moment opgestart. De opgeëiste persoon is hier al jaren mee bezig geweest. Het is tijd dat de opgeëiste persoon deze zaken achter zich kan laten nu hij al jaren lang leeft in onzekerheid.
De opgeëiste persoon heeft op zitting uitdrukkelijk verklaard dat hij de gevangenisstraffen niet wil ondergaan. De rechtbank heeft de opgeëiste persoon voorgehouden wat de consequentie van weigering in verband met verjaring zou zijn (waaronder het risico van alsnog in een ander land worden aangehouden en worden overgeleverd aan Polen, zolang naar Pools recht nog geen sprake is van verjaring). De opgeëiste persoon geeft desalniettemin de voorkeur aan weigering op grond van verjaring naar Nederlands recht.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt primair dat ten aanzien van de aan het EAB ten grondslag liggende vrijheidsstraf van één jaar en zes maanden (V K 1608/00) naar Nederlands recht geen sprake is van verjaring van het recht op tenuitvoerlegging van die straf, vanwege stuiting van de termijn door de aanhouding van de opgeëiste persoon op grond van de OLW. Volgens de officier van justitie kan dus geen toepassing worden gegeven aan de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, van de OLW.
Voor het geval de rechtbank wel uitgaat van verjaring, heeft de officier van justitie de rechtbank subsidiair verzocht af te zien van toepassing van deze weigeringsgrond. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. Indien geen sprake is van stuiting, dan is de verjaringstermijn relatief kort geleden verstreken (op 27 augustus 2020). Verder betekent weigering van de overlevering op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW niet dat andere landen van de Europese Unie de opgeëiste persoon niet zullen overleveren aan Polen als hij daar zou verblijven en worden aangehouden in verband met het EAB, nu naar Pools recht geen sprake is van executieverjaring. In dat licht verdient tenuitvoerlegging van de straf in Nederland de voorkeur gelet op de sociale re-integratie van de opgeëiste persoon.
De officier van justitie vindt dat de rechtbank de overlevering moet weigeren op grond van artikel 6a OLW ten aanzien van de aan het EAB ten grondslag liggende vrijheidsstraf van één jaar en zes maanden (V K 1608/00) en moet bepalen dat de straf in Nederland wordt ten uitvoer gelegd.
De officier van justitie vindt dat het recht op tenuitvoerlegging van de aan het EAB ten grondslag liggende vrijheidsstraf van tien maanden (V K 1956/02) naar Nederlands recht is verjaard. De officier van justitie vindt dat de overlevering voor de tenuitvoerlegging van deze straf zou moeten worden geweigerd met toepassing van de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, van de OLW.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de vrijheidsstraf van één jaar en zes maanden (V K 1608/00) is voldaan aan de in de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW genoemde voorwaarden en licht dit als volgt toe.
De rechtbank heeft al vastgesteld dat is voldaan aan de voorwaarde van rechtsmacht naar Nederlands recht. Verder is de rechtbank van oordeel dat ook is voldaan aan het vereiste dat het recht op tenuitvoerlegging van de straf naar Nederlands recht is verjaard. Voor de door de officier van justitie gestelde ‘stuiting van de verjaring’ vanwege de aanhouding van de opgeëiste persoon op grond van de OLW op 8 november 2017 ziet de rechtbank geen grondslag in de wet. In artikel 6:1:23 van het Wetboek van Strafvordering is bepaald wanneer de tenuitvoerleggingstermijn (niet) loopt. De aanhouding op grond van de OLW heeft op grond van dat artikel geen gevolgen voor de tenuitvoerleggingstermijn.
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat is voldaan aan de vereisten verbonden aan de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW is zij dus bevoegd om de overlevering voor de straf van één jaar en zes maanden (V K 1608/00) op deze grond te weigeren.
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsvrouw, van oordeel dat ook ten aanzien van de vrijheidsstraf van tien maanden (V K 1956/02) is voldaan aan de in de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW genoemde voorwaarden. De rechtbank is dus ook bevoegd om de overlevering voor deze straf op deze grond te weigeren.
De rechtbank ziet ten aanzien van beide straffen geen aanleiding om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW.
Van belang is dat er geruime tijd is verstreken sinds het recht tot tenuitvoerlegging van de straffen naar Nederlands recht is verjaard (sinds 27 augustus 2020 (V K 1608/00) en
23 december 2009 (V K 1956/02)). De opgeëiste persoon staat verder sinds 6 november 2017 ingeschreven in de Basisregistratie Personen, heeft zijn leven in Nederland opgebouwd met sociale en economische binding en is niet voor soortgelijke delicten als de Poolse veroordelingen in aanraking met justitie gekomen.
Daarnaast is het niet aan de opgeëiste persoon te wijten dat de behandeling van de vordering na de aanhouding daarvan op de zitting van 2 augustus 2018, pas op 13 september 2023 is voortgezet.
Verder geeft de opgeëiste persoon er de voorkeur aan dat de overlevering wordt geweigerd in verband met verjaring naar Nederlands recht en kiest hij er nadrukkelijk niet voor om zijn straffen in Nederland te ondergaan.
Nu de rechtbank de overlevering zal weigeren vanwege de verjaring van het recht op tenuitvoerlegging van de straffen naar Nederlands recht, is weigering op grond van artikel 6a OLW niet meer aan de orde.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 9 OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 9 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Szczecin(Polen).
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M. Snijders Blok-Nijensteen, voorzitter,
mrs. L. Sanders en A. Pahladsingh, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 27 september 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Zie het arrest Ardic (C-571/17 PPU).
5.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 23 maart 2023 in de zaak LU (C514/21) en PH (C515/21), (ECLI:EU:C:2023:235)