ECLI:NL:RBAMS:2023:6013

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
13/028668-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 6a OLW in verband met Europees aanhoudingsbevel

Op 27 september 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Gliwice, Polen. Het EAB, dat dateert van 31 augustus 2015, verzocht om de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is geboren in 1987. De rechtbank heeft de zaak behandeld in verschillende zittingen, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. Tijdens de zittingen is vastgesteld dat de wettelijke termijn voor de beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, maar dit ontsloeg de rechtbank niet van haar verplichting om een beslissing te nemen.

De rechtbank heeft de inhoud van het EAB en de bijbehorende vonnissen uit Polen getoetst aan de Nederlandse wetgeving, met name artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank concludeerde dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing was op de vonnissen die ten grondslag lagen aan het EAB. Vervolgens heeft de rechtbank ook de mogelijkheid van gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander beoordeeld, wat leidde tot de conclusie dat de overlevering op basis van artikel 6a OLW moest worden geweigerd. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon voldoende economische en sociale banden met Nederland had, wat een rechtmatig belang voor de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigde.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen, met een bevel tot gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/028668-23 (was: 13/751812-15)
Datum uitspraak: 27 september 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 27 mei 2016 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 31 augustus 2015 door
the Regional Court in Gliwice, Polen(hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1987,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Het EAB is behandeld op de zittingen van 28 juli 2016 en 16 augustus 2016. De rechtbank heeft op 30 augustus 2016 een tussenuitspraak gedaan. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB eerst aangehouden om nadere informatie op te vragen met het oog op de toetsing aan artikel 12 OLW en later (het onderzoek heropend) om de antwoorden op in een andere zaak gestelde prejudiciële vragen af te wachten, die mogelijk ook van belang zouden kunnen zijn voor de afdoening van deze zaak.
De behandeling van het EAB is - met instemming van partijen - in gewijzigde samenstelling hervat op de zitting van 13 september 2023, in aanwezigheid van mr. M. al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr.
T. Nieuwburg, advocaat in Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding (tot aan de uitspraak).
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt
- een verzamelvonnis van 1 september 2010 (referentie: III K 1527/10),
en de daaraan ten grondslag liggende vonnissen van
  • 15 januari 2007 (referentie: III K 1429/05);
  • 5 november 2007 (referentie: III K 778/05);
  • 16 februari 2009 (referentie: III K 557/08).
Al de voornoemde vonnissen zijn gewezen door
the District Courtte Gliwice.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van negen jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog acht jaar, twee maanden en 26 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde verzamelvonnis.
Dit verzamelvonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank heeft het verzamelvonnis en de daaraan ten grondslag liggende vonnissen getoetst aan artikel 12 OLW. De rechtbank stelt, met de officier van justitie en de raadsman, vast dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is op de vonnissen en overweegt daartoe het volgende.
Verzamelvonnis van 1 september 2010 (III K 1527/10)
Uit het EAB volgt dat de opgeëiste persoon niet is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Hij is in persoon opgeroepen op 2 augustus 2010 en is daarbij op de hoogte gesteld van de datum en het tijdstip van de zitting en ervan in kennis gesteld dat een beslissing kan worden genomen wanneer hij niet op het proces verschijnt. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de omstandigheid van artikel 12 onder a OLW zich voordoet. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is niet van toepassing op dit vonnis.
Vonnis van 15 januari 2007 (III K 1429/05)
Uit de aanvullende informatie van
the District Courtin Gliwice van 4 augustus 2016 (en het daarbij meegezonden ingevulde ‘D-formulier’) blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Artikel 12 OLW is dan ook niet van toepassing.
Bij dit vonnis is een voorwaardelijke vrijheidsstraf aan de opgeëiste persoon opgelegd. De tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf is bevolen vanwege het opnieuw plegen van een strafbaar feit door de opgeëiste persoon, waarvoor hij is veroordeeld bij vonnis van
the District Court in Gliwicevan 4 december 2008 (referentie: III K 1159/08). De rechtbank heeft ook dat vonnis getoetst aan artikel 12 OLW. Uit de brief van
the District Courtin Gliwice van 16 augustus 2016 blijkt dat de opgeëiste persoon is verschenen bij het proces dat tot deze beslissing heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dan ook niet van toepassing op dit vonnis.
Vonnis van 5 november 2007 (referentie: III K 778/05)
In de aanvullende informatie van
the Disctrict Court inGliwice van 16 augustus 2016 staat dat de opgeëiste persoon is verschenen op de zittingen waar de zaak inhoudelijk is behandeld. Artikel 12 OLW vindt dan ook geen toepassing.
Vonnis van 16 februari 2009 (referentie: III K 557/08)
Uit de aanvullende informatie van
the District Court in Gliwicevan 23 oktober 2015 blijkt dat de opgeëiste persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot de beslissing heeft geleid. Op dit vonnis is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW daarom evenmin van toepassing.

4.Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten die ten grondslag liggen aan het vonnis van 15 januari 2007 (III K 1429/05) leveren naar Nederlands recht op:
feit 1
-
medeplegen van overtreding van artikel 11 van de Wegenverkeerswet 1994;

feit 2

  • diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak;
  • poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd.
De feiten die ten grondslag liggen aan het vonnis van 5 november 2007 (III 778/05) leveren naar Nederlands recht op:
feit 3
  • diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd;
  • diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak;

feit 4

-
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak;

feit 5

  • diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd;
  • poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd;
  • diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd;
  • poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd;

feit 6

-
diefstal door twee of meer verenigde personen;

feit 7

-
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak;

feit 8

-
handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod

feit 9

-
handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
De feiten die ten grondslag liggen aan het vonnis van 16 februari 2009 (III K 557/08) leveren naar Nederlands recht op:
feit 10
  • diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd;
  • opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, meermalen gepleegd;

feit 11

-
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak;
feit 12
-
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak;

feit 13

-
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak;

feit 14

  • diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd;
  • diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd;

feit 15

-
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak;

feit 16

-
handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft een beroep gedaan op gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander en weigering van de overlevering en overname van de tenuitvoerlegging van de straf door Nederland bepleit.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat de opgeëiste persoon moet worden gelijkgesteld met een Nederlander en dat de overlevering moet worden geweigerd en de tenuitvoerlegging van de straf door Nederland moet worden overgenomen.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
In haar tussenbeslissing van 30 augustus 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep op gelijkstelling met een Nederlander slaagt. De opgeëiste persoon voldeed destijds (2016) immers – kort gezegd – al aan de voorwaarde van een ‘duurzaam opgebouwd verblijfsrecht’ (I) en ten aanzien van hem bestond niet de verwachting dat de Poolse veroordeling zou leiden tot beëindiging van zijn duurzaam verblijfsrecht in Nederland (II). De rechtbank neemt dat oordeel in deze uitspraak over.
Omdat niet is gebleken dat de opgeëiste persoon zijn duurzaam verblijfsrecht nadien heeft verloren, is nog steeds sprake van gelijkstelling met een Nederlander.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor in rubriek 4 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit de omstandigheid dat de opgeëiste persoon al vele jaren in Nederland verblijft en in Nederland werkzaam is, volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en sociale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45, 311 van het Wetboek van Strafrecht, 3 en 11 van de Opiumwet, 11 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994 en 2, 5, 6a en 7 van de OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Gliwice, Polen.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M. Snijders Blok-Nijensteen, voorzitter,
mrs. L. Sanders en A. Pahladsingh, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 27 september 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.