4.4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het ten laste gelegde niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Ten onrechte geen cautie gegeven?
De rechtbank is van oordeel dat de verbalisant, voordat hij verdachte heeft bevraagd over de aanwezigheid van een wapen, verdachte de cautie had moeten geven. De door de verbalisant gestelde vragen hadden als doel een verklaring van verdachte te verkrijgen omtrent zijn eventuele betrokkenheid bij een strafbaar feit, welke verklaring mogelijk had kunnen dienen tot bewijs. Op dat moment was verdachte object van onderzoek en was er sprake van verhorende ambtenaren in de zin van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Door het niet geven van de cautie is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a Sv.
De vraag is vervolgens of er rechtsgevolgen aan dit vormverzuim moeten worden verbonden. Op de vragen van verbalisant heeft verdachte verklaard dat anderen in zijn auto waren gekomen – in de buurt van het dashboardkastje – en dat hij niet wist of ze daar ‘iets’ hadden gedaan. Omdat verdachte hiermee niets heeft verklaard wat redengevend is voor het bewijs, ziet de rechtbank geen reden om een gevolg aan dit vormverzuim te verbinden, nu de verdachte door het achterwege blijven van het geven van de cautie niet in zijn verdediging is geschaad. Met de constatering van het vormverzuim zal daarom worden volstaan.
Opsporingsbevoegdheden op grond van de WWM
De rechtbank stelt vervolgens de vraag aan de orde of de doorzoeking van de auto rechtmatig was. Indien een redelijk vermoeden ontstaat dat in een vervoermiddel wapens of munitie aanwezig zijn, kan een vervoermiddel op grond van artikel 49 WWM worden doorzocht ter inbeslagneming. In het geval redelijkerwijs aanleiding bestaat om een voertuig te onderzoeken op wapens en munitie, zonder dat nog sprake is van een redelijk vermoeden op de aanwezigheid hiervan, voorziet artikel 51 WWM in de opsporingsbevoegdheid om een voertuig te onderzoeken. De bevoegdheid om vervoermiddelen te onderzoeken, is geen doorzoekingsbevoegdheid. Op grond van artikel 51 WWM zal een opsporingsambtenaar zich daarom moeten beperken tot zoekend rondkijken en zich moeten onthouden van het openen van afgesloten compartimenten in een vervoermiddel.
Mocht het dashboardkastje worden geopend?
In het proces-verbaal van bevindingen van 26 april 2023 is over dat vermoeden bij verbalisanten het volgende opgenomen:
Gezien de melding vechtpartij meerdere mannen tegen één, de geen aannemelijke verklaring van [verdachte] en het voor ons bekende subject dat aanwezig was op het plaats delict. Op basis hiervan kreeg ik het vermoeden dat hij mogelijk betrokken was bij een rip-deal of iets dergelijks. Mede door het gedrag dat [verdachte] vertoonde kreeg ik het vermoeden dat in het voertuig mogelijk een (vuur)wapen of verdovende middelen lagen.
Naar het oordeel van de rechtbank konden de verbalisanten op basis van deze genoemde feiten en omstandigheden redelijkerwijs nog niet vermoeden dat zich een wapen bevond in de auto. Weliswaar waren er voldoende aanwijzingen om redelijkerwijs aanleiding voor onderzoek te zien, maar met het openen van het dashboardkastje is buiten de geldende opsporingsbevoegdheden getreden.
Vóór het openen van het dashboardkastje wisten de verbalisanten dat er een vechtpartij was geweest, dat [verdachte] geen wapen bij zich droeg (hij was immers gefouilleerd) en dat “ze” bij het dashboardkastje waren geweest. Op basis van deze informatie kan niet worden vastgesteld dat er een redelijk vermoeden was voor de aanwezigheid van een wapen in de auto. Uit het geschrokken reageren en herhalen door [verdachte] kan gezien de vechtpartij die kort daarvoor had plaatsgevonden ook bezwaarlijk het vermoeden van aanwezigheid van een vuurwapen worden afgeleid.
Bewijsuitsluiting van de vondst van het wapen en de munitie
Dit betekent dat de opsporingsambtenaren niet bevoegd waren om op grond van artikel 49 WWM het dashboardkastje open te maken. Die doorzoeking kan evenmin worden gebaseerd op artikel 51 WWM, aangezien daarvoor is vereist dat voor de zoekactie redelijkerwijs aanleiding bestaat op grond van kort gezegd een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt, overtreding van de artikelen 13, 26 of 27 WWM, of aanwijzingen dat een dergelijk strafbaar feit zal worden gepleegd. Een dergelijke aanleiding bestond voordat het dashboardkastje werd geopend niet.
De rechtbank merkt de onrechtmatige doorzoeking van het voertuig aan als een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv. Vervolgens komt de rechtbank aan de vraag toe of aan dat verzuim in dit geval een (rechts)gevolg moet worden verbonden, en zo ja, welk.
Bij de toepassing van het eerste lid van artikel 359a Sv houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
De strafvorderlijke voorschriften ter zake van het doorzoeken van plaatsen en voertuigen zijn aan te merken als belangrijke voorschriften, waaraan de wetgever strikte voorwaarden heeft verbonden. Door die voorwaarden niet in acht te nemen hebben de verbalisanten inbreuk gemaakt op een belangrijk strafvorderlijk voorschrift en ook op de door dat voorschrift gewaarborgde belangen van de verdachte. De rechtbank acht dit een ernstig verzuim; burgers moeten erop kunnen vertrouwen niet zonder voldoende aanleiding te worden aangemerkt als verdachte. Door de auto onbevoegd te doorzoeken teneinde mogelijk belastend bewijsmateriaal te vergaren, is de verdachte in zijn belangen geschaad. Daarmee is het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden geschonden. Verdachte heeft aangevoerd dat hij op onterechte gronden in het openbaar is onderworpen aan dwangmiddelen die zien op ernstige strafbare verdenkingen terwijl hijzelf nu juist het slachtoffer was van een geweldsincident. Het nadeel is daarmee gegeven.
Het aantreffen van het vuurwapen vloeit rechtstreeks voort uit de onrechtmatige doorzoeking. Dit bewijsmateriaal is daarmee onder zodanige omstandigheden verkregen dat het gelet op het voorgaande niet mag worden aangewend om een strafrechtelijke veroordeling te bewerkstelligen en dient - als verboden vrucht van die onrechtmatige doorzoeking - naar het oordeel van de rechtbank te worden uitgesloten van het bewijs. De rechtbank acht bewijsuitsluiting ook noodzakelijk in het licht van de rechtsstatelijke waarborgen die fundamentele strafvorderlijke beginselen bieden, alsmede om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en op deze wijze een signaal af te geven opdat strafvorderlijke voorschriften niet tot een dode letter in de wet verworden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de verdachte wegens onvoldoende – resterend – wettig bewijs dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zij ook zonder voornoemde bewijsuitsluiting tot vrijspraak zou zijn gekomen, omdat niet vast zou zijn komen te staan dat verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van het vuurwapen en ook niet dat sprake was van een machtsrelatie tussen verdachte en het vuurwapen.