ECLI:NL:RBAMS:2023:5684

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 september 2023
Publicatiedatum
6 september 2023
Zaaknummer
C/13/737486 / KG ZA 23-701
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in kort geding tussen ex-echtelieden met betrekking tot opheffing executoriale beslagen en alimentatiegeschil

In deze zaak, die op 7 september 2023 door de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een kort geding tussen een man en een vrouw, die jarenlang in een juridische strijd verwikkeld zijn geweest na hun scheiding in 2016. De man heeft een vordering ingesteld tot opheffing van executoriale beslagen die de vrouw op zijn eigendommen heeft gelegd, en verzoekt tevens om de incassering van alimentatie door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te beëindigen. De vrouw heeft verweer gevoerd en stelt dat de man zijn verplichtingen niet is nagekomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en vrouw in 2016 zijn gescheiden en dat er sindsdien verschillende juridische procedures hebben plaatsgevonden, waaronder een beschikking van het gerechtshof Amsterdam die de man verplichtte alimentatie te betalen. De man heeft echter cassatie ingesteld tegen deze beschikking, wat de rechtsgang verder heeft vertraagd. De vrouw heeft executoriale beslagen gelegd op de eigendommen van de man, wat aanleiding heeft gegeven tot deze procedure.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de man niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de executoriale beslagen onterecht zijn gelegd. De vrouw heeft recht op de alimentatie en de man heeft niet aangetoond dat er sprake is van een kennelijke misslag in de eerdere uitspraken. De rechtbank heeft de vorderingen van de man afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/737486 / KG ZA 23-701 IHJK/MAH
Vonnis in kort geding van 7 september 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] , Italië,
eiser bij dagvaarding van 16 augustus 2023,
advocaat mr. L.R.G.M. Spronken te 's-Hertogenbosch,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.P.N. de Wit te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Bij de zitting van 24 augustus 2023 was mr. Spronken aanwezig namens de man. De vrouw was aanwezig met mr. De Wit.
1.2.
Op de zitting is namens de man de dagvaarding toegelicht en is namens de vrouw verweer gevoerd. Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
1.3.
Tenslotte is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Partijen waren gehuwd en zijn in 2016 gescheiden. Sinds 2014 zijn zij feitelijk uit elkaar.
2.2.
Bij beschikking van deze rechtbank van 11 oktober 2017 is de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van partijen met betrekking tot het landhuis [naam landhuis] in Italië vastgesteld en het meer of anders verzochte afgewezen. De beslissing komt erop neer dat als de man de vrouw niet voor 1 mei 2018 heeft uitgekocht tegen de – volgens het ‘spoorboekje’ in het vonnis bepaalde – taxatiewaarde, de woning aan een derde moet worden verkocht en de opbrengst 50/50 verdeeld. [naam landhuis] is tot op heden niet verdeeld of verkocht. De man woont er en exploiteert er 9 appartementen en een restaurant. De vrouw woont in Nederland.
2.3.
Bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019 is de beschikking van 11 oktober 2017 vernietigd voor zover het de afwijzing van het alimentatieverzoek van de vrouw betreft, en is haar met ingang van 13 juni 2016 een alimentatie van € 7.015,- bruto per maand toegekend. Voorts heeft het hof bepaald dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbinding van het huwelijk aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 96.033,28. Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.
2.4.
Tegen de beschikking van 2019 heeft de man beroep in cassatie ingesteld, waarna de Hoge Raad de beschikking heeft vernietigd en het geding heeft verwezen naar het Gerechtshof Den Haag. Dat hof heeft bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, van 11 januari 2023 bepaald dat de man met ingang van die datum € 3.867,25 alimentatie per maand moet betalen. Verder is de man veroordeeld om in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk (terugbetaling lening) binnen drie maanden € 96.033,28 aan de vrouw te betalen.
2.5.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw op 6 april 2023 cassatie ingesteld, kort gezegd omdat zij onbegrijpelijk acht dat het Hof Den Haag heeft geoordeeld dat de man pas vanaf 11 januari 2023 alimentatie verschuldigd is. De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld op de grond dat het Hof zijn verrekeningsverweer met betrekking tot een bedrag van € 94.400,00 niet heeft behandeld. De conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad wordt verwacht op 1 september 2023.
2.6.
Op 3 mei 2023 heeft de vrouw de beschikking van 11 januari 2023 aan de man doen betekenen, waarbij bevel tot betaling is gedaan van:
- € 15.469,00 aan partneralimentatie van 11 januari tot en met 3 mei 2023,
- € 3.867,25 per maand aan partneralimentatie per 1 mei 2023,
- € 96.033,28 te betalen voor 11 april 2023.
2.7.
Op 31 mei 2023 heeft de vrouw uit hoofde van de beschikking van 11 januari 2023 executoriale beslagen doen leggen op (het 50% aandeel van de man in) twaalf appartementsrechten in Amsterdam, voor een vordering van € 115.510,13.
2.8.
Bij deurwaardersexploot van 16 juni 2023 heeft de bank RNHB B.V. aan de man aangezegd de executie van de beslagen over te nemen, tot verhaal van haar hypothecaire vordering van in hoofdsom € 632.000,00.
2.9.
Bij brief van 21 juli 2023 heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) aan de man bericht de inning van de alimentatie over te nemen nu hij na de aanmaning door het LBIO op 28 juni 2023 niet vrijwillig heeft betaald, en dat de opslagkosten € 580,09 per maand zijn. Het LBIO verzoekt hem in de brief om betaling over de maanden mei, juni en juli 2023.
2.10.
De man heeft zich in een e-mail van zijn advocaat van 31 juli 2023 aan de advocaat van de vrouw beroepen op verrekening:
- van zijn vordering op de vrouw van € 94.400,00 “aan betaalde bedragen voor 11 januari 2023 die niet als alimentatie aangemerkt kunnen worden (zie ook het PV van bevindingen van de RB Amsterdam van 7 september 2016)” met de vordering van de vrouw van € 96.033,28, zodat een bedrag van € 1.6033,28 [bedoeld zal zijn € 1.633,28 – vzr.] resteert ten gunste van de vrouw,
- van zijn vorderingen van € 9.292,42 (alimentatie geïncasseerd op basis van een later door de Hoge Raad vernietigde beschikking van het Hof Amsterdam van 12 november 2019), € 5.000,00 “aan gedeelde kosten mediator Schilder (zie ook het PV van bevindingen van de RB Amsterdam van 7 september 2016)” en € 15.000,00 (ten onrechte door Drost afgeboekt van een ABN-AMRO-rekening die bestemd was voor de betaling van de hypotheek voor [naam landhuis] ) met de vorderingen van de vrouw ter zake van alimentatie (€ 15.469,00 over de periode 11 januari tot 1 mei 2023 en € 11.601,75 over de periode tot 31 juli 2023), zodat een bedrag van € 2.858,67 resteert ten gunste van de man.
2.11.
De man heeft in een e-mail van zijn advocaat van 1 augustus 2023 gesteld dat hij heeft overgeboekt naar de vrouw:
“1. Restant verrekenings-vordering vermogen: € 1.6033,28[bedoeld is € 1.633,28 – vzr.]
2. Alimentatie augustus 2023 € 3.867,25.”
Daarbij is de vrouw gesommeerd de beslagen op te heffen en de opdracht aan het LBIO in te trekken binnen drie dagen.
2.12.
Aan de sommaties is geen gehoor gegeven. Partijen hebben nog gesproken over een depot-overeenkomst, maar zijn niet tot overeenstemming gekomen.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert – samengevat:
I. primair de opheffing van de op 31 mei 2023 gelegde executoriale beslagen, subsidiair dat de vrouw wordt veroordeeld deze op te heffen op straffe van een dwangsom, meer subsidiair opheffing onder de voorwaarde dat de man een bedrag in depot stelt,
II. de vrouw te veroordelen om de incassering door het LBIO te beëindigen op straffe van een dwangsom,
III. de vrouw te veroordelen in de proces- en nakosten, met wettelijke rente.
3.2.
De vrouw voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang volgt uit de aard van de vorderingen.
Opheffing executoriale beslagen
4.2.
De man baseert zijn opheffingsvordering op artikel 705 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het gaat hier echter niet om conservatoire maar om executoriale beslagen, zodat de maatstaf van artikel 438 Rv (met bijbehorende jurisprudentie) van toepassing is. De voorzieningenrechter zal de rechtsgronden in zoverre aanvullen.
4.3.
De vrouw heeft een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde executoriale titel, de beschikking van 2023, waartegen nog cassatieberoep loopt. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Van dit uitgangspunt kan in een geval als dit, waarin de uitvoerbaarbijvoorraadverklaring niet is gemotiveerd en de beslissing nog geen kracht van gewijsde heeft, worden afgeweken op grond van een belangenafweging. Daarbij moet worden uitgegaan van de inhoud van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. De kans van slagen van het rechtsmiddel moet buiten beschouwing worden gelaten. Wel kan de voorzieningenrechter in zijn oordeelsvorming betrekken of het ten uitvoer te leggen vonnis berust op een kennelijke (feitelijke of juridische) misslag (een overduidelijke vergissing) (Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026).
4.4.
Het is aan de man om voldoende aannemelijk te maken dat deze uitzonderingssituatie zich voordoet. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hij hierin niet is geslaagd en zal dat hieronder toelichten.
4.5.
De primaire stelling van de man is dat de vorderingen van de vrouw uit hoofde van de beschikking van 2023 teniet zijn gegaan door verrekening. Het gaat hem dan met name om zijn vermeende tegenvordering van € 94.400,00. Het Hof Den Haag heeft volgens de man verzuimd te beslissen op zijn beroep op verrekening met dit bedrag. Een en ander is door de vrouw gemotiveerd betwist, evenals het bestaan van de vordering zelf.
4.6.
Deze kwestie is door de man in zijn incidenteel cassatieberoep aan de orde gesteld. Op het oordeel van de Hoge Raad daarover kan in dit executiegeschil niet vooruit worden gelopen (zie 4.3). Van een kennelijke misslag in de beschikking van 2023 is ook geen sprake: de stelling van de vrouw dat het Hof in r.o. 3.17 en 3.19 van de beschikking wel degelijk op het verrekeningsberoep van de man is ingegaan maar dit blijkens het dictum heeft verworpen (“wijst af het meer of anders verzochte”), is verdedigbaar. De man heeft zijn stelling dat het Hof daarnaast het maandelijkse alimentatiebedrag verkeerd zou hebben berekend, niet geconcretiseerd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
4.7.
De vrouw erkent dat zij naar de huidige stand van zaken (de beschikking van het Hof Den Haag van 2023) het – middels het in 2020 door haar uit hoofde van het arrest van het Hof Amsterdam van 2019 gelegde executoriale beslag – door haar geïncasseerde bedrag van € 9.292,45 aan de man moet terugbetalen. In verhouding tot het totale bedrag van ruim € 115.000,00 waarop zij ingevolge de beschikking recht heeft, is dit echter een relatief gering bedrag. Dit doet de belangenafweging dus niet uitvallen in het voordeel van de man.
4.8.
Hetzelfde geldt voor de overige vorderingen die de man op de vrouw stelt te hebben, te weten € 5.000,00 en € 15.000,00 (zie 2.10), die bovendien door de vrouw gemotiveerd zijn betwist.
4.9.
De man stelt verder dat de beslagen disproportioneel zijn. Volgens hem staat de waarde van de vordering van de vrouw in geen verhouding tot de WOZ-waarde van ongeveer € 4 miljoen (hypothecair bezwaard voor circa € 632.000,00) van de beslagen appartementsrechten, waarvan de man en een zekere [naam] ieder voor de helft eigenaar zijn. Een executoriale veiling betekent onevenredige schade voor [naam] en de man, zo voert hij aan.
4.10.
Dit betoog wordt niet gevolgd. De man heeft geen enkele onderbouwing gegeven van de door hem gestelde waarde en hypotheek. Daarnaast kan het – door hemzelf gestelde – feit dat de appartementsrechten verhuurd zijn tegen lage huren, de waarde drukken. Ook is slechts de helft van de waarde aan de man toe te rekenen, omdat hij maar voor de helft eigenaar is. In het licht van deze omstandigheden kan het beslag voor een begrote vordering van € 115.510,13 niet disproportioneel worden genoemd. Overigens kan de man zelf een executieveiling voorkomen door nu gewoon aan de rechterlijke uitspraak te voldoen. Hij moet daartoe in staat worden geacht nu hij heeft aangeboden om voor € 150.000,00 zekerheid te stellen.
4.11.
Zoals al in 2017 door de rechter is beslist, heeft de vrouw recht op de helft van (de waarde van) [naam landhuis] . Partijen kunnen het niet eens worden over de taxatiewaarde, maar uit hun verklaringen ter zitting kan in ieder geval worden afgeleid dat die tussen € 8,8 ton en € 1,5 miljoen ligt. Voor een restitutierisico, mocht de vrouw achteraf blijken te veel te hebben geïncasseerd op grond van de beslagen, hoeft de man dan ook niet te vrezen.
4.12.
Dit alles betekent dat de belangen van de man bij opheffing van de beslagen niet zwaarder wegen dan het evidente belang van de vrouw, die al jaren van een bijstandsuitkering leeft, om haar executoriale titel ten uitvoer te leggen en om nu eindelijk een deel van de haar toekomende bedragen uit de financiële afwikkeling van het huwelijk te ontvangen. Voor opheffing van de beslagen, al dan niet onder de voorwaarde van het stellen van zekerheid (zoals door de man subsidiair aangeboden), is dus geen grond.
4.13.
Ter zitting heeft de vrouw nog gesteld dat de man geen belang meer heeft bij opheffing van de beslagen omdat het LBIO haar daags voor de zitting heeft bericht ook executoriaal beslag op de panden te gaan leggen. Deze stelling behoeft geen bespreking meer nu de vorderingen op bovenstaande gronden al zullen worden afgewezen.
LBIO
4.14.
Volgens artikel 1:408 lid 6 Burgerlijk Wetboek eindigt de invordering door het LBIO slechts indien gedurende ten minste een half jaar (na 21 juli 2023) regelmatig is betaald aan het LBIO en er geen bedragen meer verschuldigd zijn. Aan die voorwaarden is op dit moment niet voldaan. Alleen al om die reden is vordering II niet toewijsbaar. De man heeft het zelf in de hand om de inning door het LBIO in de toekomst te doen eindigen door stipt te betalen.
Proceskosten
4.15.
De man zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, met inbegrip van de nakosten. Negen jaar na het uiteengaan van partijen en vele procedures verder is de voormalige relatie tussen partijen geen reden meer voor compensatie van de proceskosten. De vrouw meent dat de man dit kort geding geheel nodeloos is gestart en misbruik van procesrecht maakt; zij vraagt daarom (primair) om veroordeling van de man in de werkelijke proceskosten, waaronder € 4.000,00 aan salaris advocaat. De hoge lat van ‘misbruik van recht’ wordt echter niet gehaald, omdat de man belang heeft bij opheffing van de beslagen en daartoe niet uitsluitend evident kansloze argumenten heeft aangevoerd. De kosten aan de zijde van de vrouw zullen daarom conform het gebruikelijke liquidatietarief worden begroot op:
- griffierecht € 86,00
- salaris advocaat
1.079,00
Totaal € 1.165,00
Ook de nakosten zullen worden berekend volgens het gebruikelijke tarief.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
veroordeelt de man in de proceskosten, aan de zijde van vrouw tot op heden begroot op € 1.165,00, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de veertiende dag na dit vonnis tot aan de voldoening,
5.3.
veroordeelt de man in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak ingeval betekening van dit vonnis plaatsvindt, en te vermeerderen met de wettelijke rente over deze nakosten met ingang van de veertiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.H.J. Konings, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2023. [1]

Voetnoten

1.type: MAH